E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 31 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Namens appellant heeft mr. F.P. de Boer-Rennings, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Roermond, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 november 2001, hierna: besluit 1, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 25 juli 2002, geregistreerd onder nummer: 01/1349 WAO K1, het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 januari 2003 heeft gedaagde aan de Raad medegedeeld dat besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd en dat dit besluit is vervangen door een nieuwe beslissing op bezwaar van 30 januari 2003, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 mei 2001 nader is vastgesteld op 35 tot 45%. Bij die brief is een kopie van de betreffende beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2) gevoegd.
Nu besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant dient het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht te worden mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2004, waar appellant -zoals tevoren was bericht- niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen P.M.W. van der Helm, werkzaam bij het Uwv.
Besluit 1 berust op het standpunt dat appellant op 31 mei 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige van gedaagde geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 25 tot 35%.
Naar aanleiding van het door appellant ingestelde hoger beroep heeft gedaagde het dossier nogmaals beoordeeld. Daarbij is geconcludeerd dat de medische grondslag van de schatting gehandhaafd kan blijven. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag is gedaagde evenwel nader tot de conclusie gekomen dat een aantal van de aan appellant voorgehouden functies moet komen te vervallen, hetgeen leidt tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, namelijk 35 tot 45%. Die conclusie is neergelegd in besluit 2.
Ten aanzien van besluit 1 oordeelt de Raad als volgt.
Nu besluit 1 door gedaagde is ingetrokken en namens appellant een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellant belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en van besluit 1, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Ingevolge 's Raads jurisprudentie dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Ten aanzien van besluit 2 is de Raad tot het volgende oordeel gekomen.
Appellant heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. In hoger beroep heeft hij nogmaals uiteengezet hoe die klachten zijn ontstaan nadat hij zijn werkzaamheden in zijn bedrijf (een nertsfokkerij), na een conflict met zijn compagnon, heeft moeten beëindigen. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn schouder- en rugklachten zijn verslechterd.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen berusten op een voldoende zorgvuldig te achten medisch onderzoek, waarbij rekening is gehouden met zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellant. Wat betreft de psychische belastbaarheid is appellant volgens de verzekeringsarts aangewezen op niet te zeer stresserend werk, in een rustige omgeving, zonder piekbelastingen.
Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheids- toestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat hij daaraan gehecht wil zien.
De Raad merkt nog op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 31 mei 2001. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
Uit het in hoger beroep ingezonden rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 januari 2003 blijkt dat de schatting uiteindelijk berust op de functies stikker (fb-code 7964), wikkelaar (fb-code 8535) en assembleerder (fb-code 8462) met respectievelijk 20, 11 en 15 arbeidsplaatsen. Naar het oordeel van de Raad is de belasting in die functies in overeen- stemming met de voor appellant geldende beperkingen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep, voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2, niet kan slagen.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Van proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
De proceskosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als in rubriek II is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag begroot op € 322,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.