E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn beslissing van 22 december 1998, waarbij appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 februari 1999 is ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank `s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 november 2002, registratienummer AWB 02/78 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Van Es, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft vervolgens nog nadere stukken ingezonden.
Namens appellante is nadere medische informatie overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft als gevolg van depressieve klachten op 26 februari 1997 haar werkzaamheden als fulltime tuinbouw- medewerkster gestaakt. Na een vanwege gedaagde door de psychiater E.F. van Ittersum uitgevoerd onderzoek, waarvan verslag is gedaan bij rapport van 1 april 1998, is appellantes uitkering ingevolge de WAO door gedaagde bij besluit van
22 december 1998 met ingang van 19 februari 1999 ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 augustus 1999 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
Bij brief van 9 december 1999 heeft appellante aan gedaagde verzocht terug te komen van de beslissing van 22 december 1998, onder overlegging van de brief van 17 december 1999 van appellantes huisarts K.F. van der Bent aan de toenmalige gemachtigde van appellante. De huisarts verklaart daarin dat appellantes klachten bij voortduring veel ernstiger zijn dan door gedaagde vastgesteld. Volgens Van der Bent is appellante niet eens in staat haar eigen huishouden naar behoren te doen, laat staan te werken. Zij wordt bijna continu gekweld door zeer heftige hoofdpijnen, angst en buikklachten, met depressieve gevoelens, aldus Van der Bent.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde besloten niet terug te komen van het hiervoor vermelde besluit van
22 december 1998. Uit ingesteld onderzoek was gebleken dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 15% bedraagt. Dit besluit steunt op een rapport van de verzekeringsarts N.L. van Luntesburg, die de van de huisarts Van der Bent ontvangen informatie heeft bestudeerd. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat die informatie geen aanleiding geeft tot wijziging van de reeds ingeschatte belastbaarheid en dat er geen nieuwe invalshoeken zijn. Voorts steunt het hiervoor genoemde besluit van 28 september 2000 op een rapport van de arbeidsdeskundige
J. Zeeman, die op basis van dossierstudie ook tot de conclusie is gekomen dat de mate van appellantes arbeids- ongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger de ter beschikking staande gegevens bestudeerd en appellante onderzocht. Blijkens zijn rapport van 4 juli 2001/15 augustus 2001 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat appellantes gezondheidstoestand ongewijzigd is gebleven ten opzichte van die op de datum hier in geding. Naar aanleiding echter van nadere beschouwing van de destijds aan appellante voorgehouden functies acht Logger in verband met aan enkele daarvan verbonden geluidsaspecten nader onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige noodzakelijk. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige H.W. Oranje in zijn rapport van 25 september 2001 tot de slotsom gekomen dat de geduide functies nog steeds als passend kunnen worden beschouwd en dat de schatting derhalve kan worden gehandhaafd. Daarop is het bestreden besluit genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 21 november 2002 het bestreden besluit in stand gelaten. Zij heeft in de overgelegde stukken en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden die er toe nopen dat gedaagde zijn besluit van 22 december 1998 diende te herzien.
Thans is aan de orde de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht zijn weigering heeft gehandhaafd om terug te komen van het meergenoemde besluit van 22 december 1998.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De Raad stelt vast dat gedaagde naar aanleiding van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
22 december 1998 de zaak in haar geheel opnieuw heeft beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit evenwel niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Het verzoek van appellante is bij het bestreden besluit in het bijzonder beoordeeld in het licht van de medische informatie van appellantes huisarts Van der Bent zoals op 17 december 1999 overgelegd aan appellantes toenmalige gemachtigde en op 25 april 2000 aan de verzekeringsarts Van Luntesburg. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de bezwaar- verzekeringsarts Logger zich op het standpunt gesteld dat er geen wijziging is opgetreden in appellantes gezondheids- toestand ten opzichte van die in juni 1999 zoals blijkend uit de brief van Van der Bent van 26 juni 1999 aan appellantes toenmalige gemachtigde.
De Raad ziet met gedaagde geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, nu niet is gebleken dat genoemde medische stukken wezenlijk andere gegevens ten aanzien van appellantes medische situatie ten tijde hier in geding vermelden dan waarmee gedaagde bij het nemen van het besluit van 22 december 1998 reeds bekend was. De Raad wijst er op dat de huisarts Van der Bent in zijn brief van 25 april 2000 aan de verzekeringsarts Van Luntesburg meedeelt dat er geen nieuwe onderzoeksresultaten zijn sinds de verzending van zijn brieven van 26 juni 1999 en van
17 december 1999. Ook de door appellantes gemachtigde overgelegde informatie van de arts-assistent heelkunde
S.C.I. Jiskoot van 7 juli 2003 kan in het kader van de voorliggende beoordeling geen gewicht in de schaal leggen, alleen al vanwege het feit dat gedaagde bij het nemen van de bestreden beschikking daarover niet de beschikking had. Tevens moet de Raad in het kader van de hierboven uiteengezette beperkte toetsing voorbijgaan aan de van de zijde van gedaagde in de hoger beroepsfase overgelegde nadere arbeidskundige rapportage. Ten slotte past in het kader van genoemde beperkte toetsing evenmin het inschakelen door de Raad van een medisch deskundige op het terrein van de psychiatrie zoals door de gemachtigde van appellante in zijn aanvullend beroepschrift is bepleit.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de beslissing van 22 december 1998 is gehandhaafd, in rechte stand kan houden. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich echter niet beperkt tot het toetsingskader zoals dat hierboven is uiteengezet. De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.