ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5634
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- J.W. Engelhart
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats per 27 april 2002, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op dat moment minder dan 15% zou zijn. Appellant, die eerder een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% had, maakte bezwaar tegen dit besluit en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 1 juni 2004, waarbij appellant in persoon verscheen, maar gedaagde niet vertegenwoordigd was.
De Raad beoordeelde de grieven van appellant met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het belastbaarheidspatroon dat was vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker en de verzekeringsarts J.E. de Vries. Appellant had zijn grieven niet onderbouwd met aanvullende gegevens, waardoor de Raad geen reden zag om tot een ander oordeel te komen of nader medisch onderzoek te gelasten. De Raad benadrukte dat de eigen opvatting van een verzekerde over zijn arbeidsongeschiktheid niet beslissend is voor de beoordeling op basis van de WAO.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zwolle, die eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat er geen ernstige rugklachten waren en dat de bevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts niet voor onjuist werden gehouden. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).