ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4937 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boetenota's en schending van de redelijke termijn in sociale verzekeringszaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door een appellante, een transportbedrijf, tegen de boetenota's die zijn opgelegd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De boetenota's zijn het gevolg van een looncontrole waarbij de Uwv premieplicht heeft aangenomen voor oproepchauffeurs die door appellante zijn aangesteld. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante stelt dat de boetenota's niet gehandhaafd kunnen worden vanwege een schending van de redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad overweegt dat de aankondiging van de boete op 22 mei 2000 heeft plaatsgevonden en dat er sindsdien ruim vier jaar zijn verstreken. De Raad concludeert echter dat dit tijdsverloop geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert.

Daarnaast doet appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelt dat dit beroep niet kan slagen. Appellante heeft geen schriftelijke, ondubbelzinnige toezegging van de zijde van gedaagde kunnen overleggen, en de enkele verwijzing naar een telefoongesprek is onvoldoende. De Raad benadrukt dat het aan appellante is om de gestelde toezegging met concreet bewijs aan te tonen, wat niet is gebeurd. De Raad wijst ook de stelling van appellante af dat gedaagde niet meerdere premiejaren zou mogen controleren en corrigeren, aangezien deze stelling geen steun vindt in de wet- en regelgeving.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten. De uitspraak is gedaan door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 juli 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4937 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 25 september 2002 heeft C.J. Baan FB, belastingadviseur te Monster, als gemachtigde van appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 21 augustus 2002, nummer 01/864, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een transportbedrijf. Zij heeft de voor haar werkzame oproepchauffeurs niet als verzekerd aangemerkt ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Gedaagde heeft naar aanleiding van een looncontrole voor de betreffende personen premieplicht aangenomen, hetgeen heeft geresulteerd in de oplegging van correctie- en boetenota’s over 1995 tot en met 1998, welke nota’s werden gehandhaafd na bezwaar van appellante. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante vraagt in hoger beroep vernietiging van de boetenota’s. De Raad ziet aanleiding zich tot het door appellante aangedragen geschilpunt te beperken en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Appellante stelt zich op het standpunt dat de boetenota’s niet gehandhaafd kunnen worden vanwege schending van de in artikel 6 neergelegde redelijke termijn. Nu de opgelegde boete moet worden beschouwd als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, dient de Raad te onderzoeken of er sedert de aankondiging van de boete sprake is van een dusdanig langdurig tijdsverloop dat geconcludeerd moet worden dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied. Aankondiging van de boeteoplegging heeft plaatsgevonden bij brief van 22 mei 2000, zodat thans ruim vier jaren zijn verstreken. De Raad is van oordeel dat dit tijdsverloop geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert.
De Raad ziet appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin slagen, nu dit beroep niet gebaseerd is op een schriftelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde. Appellants enkele verwijzing naar een telefoongesprek acht de Raad onvoldoende, te minder aangezien niet is komen vast te staan wat de aard en inhoud van dat gesprek is geweest. Naar het oordeel van de Raad rust op appellante de last om de gestelde toezegging met concreet bewijs aan te tonen. Daarin acht de Raad appellante niet geslaagd.
De Raad ziet in het feit dat de boetes meerdere jaren beslaan geen aanleiding deze boetes voor onjuist te houden. Appellante betrekt dienaangaande de stelling dat gedaagde niet meerdere premiejaren zou mogen controleren en corrigeren. Deze stelling vindt geen steun in de toepasselijke wet- en regelgeving.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen