[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Aan appellant is bij besluit van 6 september 2000 een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) toegekend voor het schooljaar 2000-2001 ten behoeve van zijn kinderen [namen kinderen].
Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft gedaagde de toekenning van de tegemoetkoming herzien omdat appellant na een wijziging die aan gedaagde is doorgegeven geen recht blijkt te hebben op deze tegemoetkoming.
Bij besluit van 11 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 2 april 2003 (registratienummer WTSBTS 02/210) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 29 april 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 juni 2003, ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd met een schrijven van 4 juni 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
Appellant heeft door middel van een door gedaagde op 15 juli 2000 ontvangen formulier een tegemoetkoming in de studiekosten voor het schooljaar 2000-2001 aangevraagd ten behoeve van zijn kinderen, de tweeling [namen kinderen]. Bij besluit van
6 september 2000 is deze tegemoetkoming aan appellant toegekend. Op 25 juli 2001 heeft zijn inmiddels ex-echtgenote eveneens een dergelijke aanvraag ingediend. Gedaagde heeft hierop de tegemoetkoming aan de moeder van de kinderen toegekend. Naar aanleiding van de aanvraag van de moeder is de toekenning aan appellant herzien en is een bedrag van f 2.168,00 van hem teruggevorderd bij besluit van 24 oktober 2001.
De rechtbank Amsterdam heeft bepaald dat de moeder, gelet op de jurisprudentie van de Raad terzake, dient te worden aangemerkt als ontvanger van de kinderbijslag voor de tweeling over het tweede kwartaal van 2000, ongeacht het feit dat het bedrag aan kinderbijslag is overgemaakt op de girorekening van appellant. Vervolgens heeft de rechtbank gewezen op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WTS, uit welke bepaling voortvloeit dat slechts de moeder gerechtigd is tot het indienen van een aanvraag van een tegemoetkoming in de studiekosten. De tegemoetkoming in de studiekosten is derhalve, naar achteraf is gebleken, dan ook ten onrechte aan appellant toegekend.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn ex-echtgenote akkoord is gegaan met de overschrijving van de tegemoetkoming in de studiekosten op zijn girorekening en dat dientengevolge, gelet op bovengenoemde jurisprudentie van de Raad inzake de ontvangst van kinderbijslag, de tegemoetkoming reeds door haar is ontvangen bij de overmaking op zijn girorekening. Voorts heeft appellant ter zitting van de Raad nog aangevoerd dat hij wel degelijk recht heeft op de tegemoetkoming omdat hij de verzorgende ouder is, aangezien hij altijd heeft gewerkt en alles heeft betaald voor de tweeling en de tegemoet-koming in het verleden altijd heeft ontvangen. Zijn ex-echtgenote heeft nooit gewerkt.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is met de rechtbank eens dat de moeder, gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WTS, recht heeft op de tegemoetkoming in de studiekosten en stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake. Uit de gedingstukken valt niet op te maken dat de aanvraag, ontvangen op 15 juli 2000, (mede) door de moeder is ingediend. De eerste en enige aanvraag van de moeder is die van 25 juli 2001 en naar aanleiding van deze aanvraag is aan haar het bedrag van de tegemoetkoming betaald door overmaking op de door haar aangegeven, eigen girorekening met een ander rekeningnummer dan eerder door appellant opgegeven.
Het betoog van appellant ten aanzien van zijn rol als verzorgende ouder gaat niet op aangezien, gelet op het bepaalde in artikel 8 van de WTS, het criterium niet is wie van de twee wettelijk vertegenwoordigers de verzorgende ouder is, maar wie de kinderbijslag heeft ontvangen over het tweede kwartaal van het desbetreffende schooljaar.
Uit het voortgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.