ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/828 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • J.B.J.M. ten Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 26 oktober 2000 besloten om een bedrag van € 12.316,26 terug te vorderen van gedaagde, die onterecht WAO-uitkeringen heeft ontvangen over de periode van 1 december 1990 tot en met 30 november 1995. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 januari 2002 het beroep van gedaagde tegen een eerder terugvorderingsbesluit gegrond verklaarde en dat besluit vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de Uwv onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de terugvordering, wat in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 30 juli 2004 behandeld. Tijdens de zitting is appellant vertegenwoordigd door G.J. Samson, terwijl gedaagde in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat mr. A. Bosveld. De Raad oordeelde dat de Uwv inderdaad onvoldoende voortvarend had gehandeld, wat leidde tot de conclusie dat het terugvorderingsbedrag gematigd moest worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Uwv in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 322,-. Tevens werd bepaald dat er een recht van € 409,- moest worden geheven van het Uwv.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en voortvarendheid bij het uitoefenen van terugvorderingsbevoegdheden door bestuursorganen, en dat vertraging in de besluitvorming kan leiden tot gevolgen voor de terugvordering.

Uitspraak

02/828 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft appellant hetgeen over de periode van 1 december 1990 tot en met 30 november 1995 onverschuldigd aan gedaagde is betaald op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), ten bedrage van € 12.316,26 (f 27.141,46) bruto + overhevelingstoeslag, van gedaagde teruggevorderd. Het nettobedrag van de terugvordering inclusief loonheffing/premie volksverzekeringen is door appellant vastgesteld op € 11.754,56 (f 25.903,65). Voorts is bij dit besluit bepaald dat met ingang van 1 september 2000 de terugvordering wordt gerealiseerd door invordering van een bedrag van € 45,38 ( f 100,-) per maand.
Bij besluit van 9 april 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde gericht tegen het terugvorderingsbesluit van
26 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 21 januari 2002, reg.nr. WAO 01/1006-FRC, het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 9 april 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank aanvullend beslist inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 mei 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samson, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, als zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming in dit geding gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Nadat aan appellant was gebleken dat gedaagde naast zijn naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% berekende uitkering ingevolge de WAO niet opgegeven inkomsten uit arbeid had genoten, heeft appellant bij besluit van
24 november 1995 de uitbetaling van de WAO-uitkering per 1 december 1995 geschorst. Voorts heeft appellant gedaagde bij brief van 24 november 1995 medegedeeld dat de door hem ten onrechte ontvangen WAO-uitkering wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 22 april 1996 heeft appellant gedaagdes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 28 augustus 1989 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per die datum minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van eveneens 22 april 1996 heeft appellant de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ingevolge het bepaalde in artikel 57, eerste lid, onder a (oud) WAO over de periode 1 december 1990 tot en met 30 november 1995 ten bedrage van
€ 12.316,26 (f 27.141,46) bruto teruggevorderd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 4 november 1997 het beroep tegen de besluiten van 22 april 1996 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft het intrekkingsbesluit van 22 april 1996 louter vernietigd wegens een volgens de rechtbank onjuiste wijze van actualiseren van het maatmaninkomen. Daardoor was de grondslag aan het terugvorderingsbesluit van 22 april 1996 ontvallen.
Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Als resultaat van nieuw arbeidskundig onderzoek d.d. 17 september 1998 is het maatmaninkomen gehandhaafd op het eerder vastgestelde bedrag. Bij besluit van 19 november 1998 is de WAO-uitkering van gedaagde dan ook wederom ingetrokken per 28 augustus 1989 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Bij besluit op bezwaar van 22 november 1999 is het besluit van 19 november 1998 gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 mei 2000 het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 november 1999 ongegrond verklaard omdat de rechtbank zich nader heeft kunnen verenigen met de vaststelling van het maatmaninkomen.
Partijen hebben ook in deze uitspraak berust.
Vervolgens heeft appellant het in rubriek I weergegeven besluit van 26 oktober 2000 genomen, strekkende tot terugvordering over de aangegeven periode van hetgeen onverschuldigd aan WAO-uitkering aan gedaagde werd betaald en tot invordering daarvan. Het bezwaar van gedaagde, gericht tegen de in het besluit van 26 oktober 2000 vervatte terugvorderingsbeslissing, is bij besluit van 9 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak overwogen dat appellant de bevoegdheid tot terugvordering van de gedurende het tijdvak 1 december 1990 tot en met 30 november 1995 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO toekomt. Het besluit van 9 april 2001 is evenwel vernietigd omdat de uitoefening van deze bevoegd-heid door de rechtbank in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd geoordeeld doordat appellant de terugvordering na de vernietiging van het eerdere terugvorderingsbesluit van 22 april 1996 niet met de nodige voortvarendheid heeft afgehandeld. Appellant zal zich nader moeten beraden over de vraag in welke mate hij, met inachtneming van de geconstateerde schending, nog gestalte aan zijn terugvorde-ringsbevoegdheid kan geven.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft aangevoerd dat hij gelet op de feiten en omstandigheden van deze zaak niet in die mate in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld, in de zin van onvoldoende voortvarendheid, dat dit consequenties voor de terugvordering dient te hebben. Appellant is dan ook van oordeel dat er geen grond bestaat voor matiging van het terugvorderingsbedrag.
De Raad stelt voorop dat het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant bij de hantering van zijn bevoegdheid tot terugvordering onvoldoende zorgvuldigheid, in de zin van onvoldoende voortvarendheid, heeft betracht zodat als gevolg van strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel door appellant tot matiging van de terugvordering had moeten worden besloten.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant in die mate in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid, in de zin van onvoldoende voortvarendheid, dat dit niet zonder consequenties voor de terugvordering kan blijven. De Raad overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft op 4 november 1997 het intrekkingsbesluit van 22 april 1996 vernietigd wegens een onjuiste wijze van actualiseren van het maatmaninkomen. Daarmee ontviel tevens de grondslag aan het terugvorderingsbesluit van 22 april 1996. Ondanks de simpele kwestie van het op een juiste wijze actualiseren van het maatman-inkomen heeft appellant er ruim een jaar over gedaan om opnieuw omtrent gedaagdes aanspraken ingevolge de WAO te beslissen. Appellant heeft vervolgens nagelaten om na het nemen van het nieuwe intrekkingsbesluit op 19 november 1998 tevens een nieuw besluit betreffende de terugvordering te nemen. Eerst bijna twee jaar nadien is het primaire terugvorderingsbesluit van 26 oktober 2000 genomen.
Een belanghebbende als gedaagde heeft er recht op binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen omtrent zijn rechtspositie. Gelet op het niet complexe karakter van datgene waarover appellant zich opnieuw diende te beraden na de vernietiging door de rechtbank op 4 november 1997 van de besluiten van 22 april 1996 en het gegeven dat appellant geen verklaring heeft weten te geven voor de lange afhandelingsduur tussen de datum van de uitspraak van de rechtbank op 4 november 1997 respectievelijk het intrekkingsbesluit d.d. 19 november 1998 en het eerst op 26 oktober 2000 genomen terugvorderingsbesluit, acht de Raad een zodanige vertraging in de gevalsbehandeling aanwezig dat die tot enige matiging van het terugvorderingsbedrag had dienen te leiden.
Het gegeven dat gedaagde niet zelf op eerdere besluitvorming heeft aangedrongen acht de Raad geen factor die appellant van matiging van het terugvorderingsbedrag zou moeten doen afzien.
Het vorenstaande brengt mee dat appellant zich alsnog zal dienen te beraden over de mate waarin hij van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik maakt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 409,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.