ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5212 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening van WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid door andere oorzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellante te herzien, werd bevestigd. Appellante had op 9 oktober 2002 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 17 september 2002, waarin de rechtbank oordeelde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante het gevolg was van een andere oorzaak dan waarvoor zij reeds een uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 juni 2004, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar belangenbehartiger.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 2001 een vragenlijst had ingevuld in het kader van een herbeoordeling, wat leidde tot een besluit van het Uwv om haar uitkering te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit besluit was gebaseerd op onderzoeken door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante had bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het Uwv, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid niet het gevolg was van de reeds bestaande aandoeningen, maar van andere oorzaken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn om de beslissing van het Uwv te herzien. De Raad heeft daarbij de overwegingen van de rechtbank onderschreven en benadrukt dat de subjectieve beleving van appellante niet voldoende was om tot een andere conclusie te komen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de orthopedisch chirurg De Windt, die door appellante was geraadpleegd, zich kon verenigen met het belastbaarheidspatroon dat door het Uwv was vastgesteld. De Raad concludeert dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 september 2000 het gevolg is van een andere oorzaak dan waarvoor zij reeds een uitkering ontving.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5212 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift d.d. 9 oktober 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 september 2002, nr. 01/1007 WAO Z1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend d.d. 25 november 2002.
Namens appellante heeft G. Grote Beverborg, werkzaam bij Arcon belangenbehartigers te Hengelo, bij brief van
12 september 2003, een op verzoek van appellante opgesteld medisch rapport ingezonden van de orthopedisch chirurg V.E.J.A. de Windt d.d. 16 juni 2003. Van de zijde van gedaagde is hierop gereageerd bij brief van 14 oktober 2003, met bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door de heer Grote Beverborg, voornoemd, en waar gedaagde – met voorafgaand bericht – niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, destijds in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, heeft zich bij schrijven van 25 september 2000 tot gedaagde gewend. In de bijlage bij dit schrijven heeft appellante gemeld dat haar rug-, knie- en polsklachten zijn toegenomen, terwijl zij bovendien nieuwe klachten erbij heeft gekregen. Deze melding heeft geleid tot een besluit van
26 april 2001 waarin gedaagde heeft geweigerd de uitkering ingevolge de WAO te herzien omdat de per 25 september 2000 toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan waarvoor appellante reeds uitkering ontvangt. Aan dit besluit ligt ten grondslag het onderzoek van de verzekeringsarts J.A.M. Baltus d.d. 18 januari 2001. Baltus concludeerde dat sprake is van “…restproblemen na een psychische decompensatie in januari 2000 (andere ziekte-oorzaak) en overigens practisch ongewijzigde locomotore beperkingen ten opzichte van 1997.”
In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling heeft appellante voorts een “Vragenlijst ten behoeve van arbeidsonge- schiktheidsbeoordeling”, gedateerd 12 februari 2001, ingevuld. Dit heeft geleid tot een tweede besluit van 26 april 2001 waarin gedaagde appellante heeft meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de WAO met ingang van 27 juni 2001 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hieraan ligt behalve het al eerder genoemde onderzoek door de verzekeringsarts Baltus een onderzoek van de arbeidsdeskundige P.B.H. Boef ten grondslag, die in zijn rapportage van 10 april 2001 concludeerde dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht gangbare arbeid te verrichten en dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid circa 23% bedraagt.
Appellante heeft bij schrijven van 23 mei 2001 bezwaar aangetekend tegen “…de beslissing van Gak Nederland BV, namens het Landelijk instituut sociale verzekeringen d.d. 26 april 2001”. Gedaagde heeft dit bezwaar, gelet op de daarin aangevoerde gronden, opgevat als te zijn gericht tegen beide primaire besluiten van 26 april 2001. Na een beoordeling van de bezwaren door de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers, hetgeen heeft geleid tot het aanscherpen van appellantes beperkingen op twee aspecten van het belastbaarheidspatroon, en door de bezwaararbeidsdeskundige C.W. van de Rhee, heeft gedaagde bij besluit van 5 december 2001 het bezwaar tegen de in het besluit van 26 april 2001 vervatte weigering tot herziening van de uitkering ingevolge de WAO per 25 september 2000 ongegrond verklaard. Op het bezwaar tegen het in het andere besluit van 26 april 2001 vervatte resultaat van de vijfdejaars herbeoordeling heeft gedaagde beslist bij besluit van 11 januari 2002.
Appellante heeft tegen beide besluiten op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2001 (bestreden besluit) is door de rechtbank bij uitspraak van 17 september 2002, registratienummer 01/1007 WAO Z1 A, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het schrijven van appellantes huisarts T. van Schothorst van 1 augustus 2001 blijkt dat de gewrichtsklachten van appellante in april 2000 niet heviger waren dan in de jaren daarvoor en dat in april 2000 vooral de beperkte psychische spankracht speelde. De rechtbank concludeerde dat gedaagde in het bestreden besluit derhalve terecht heeft geoordeeld dat de WAO-uitkering van appellante niet wordt herzien, omdat de toename van haar arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor appellante reeds een uitkering ingevolge de WAO ontvangt.
In het beroep tegen het besluit van 11 januari 2002, hetwelk bij de rechtbank stond geregistreerd onder nummer 02/75 WAO, heeft de rechtbank afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellante heeft bij schrijven van 9 oktober 2002 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van
17 september 2002, registratienummer 01/1007 WAO Z1 A. Als gronden voor dit hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank, evenals gedaagde, ten onrechte volledig is voorbij gegaan aan de subjectieve beleving van haar klachten.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het bestreden besluit is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat dit in rechte kan stand houden. De Raad stelt zich daarbij volledig achter de door de rechtbank daartoe gegeven overwegingen. Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde stukken voegt de Raad daar nog aan toe dat ook de door appellante geraadpleegde orthopedisch chirurg De Windt zich, blijkens zijn rapport van 16 juni 2003, met het opgestelde belastbaarheidspatroon kon verenigen. Het feit dat De Windt van oordeel was dat de psychische belastbaarheid van appellante beperkt moet worden geacht vormt – nog daargelaten de waarde die gelet op het specialisme van De Windt aan dit oordeel moet worden gehecht – een bevestiging van het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van gedaagde dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 september 2000 het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor appellante reeds een uitkering ingevolge de WAO ontving.
Naar aanleiding van de ter zitting door appellante uitgesproken bedoeling om (mede) hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank inzake registratienummer 02/75 WAO, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat appellante slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van
17 september 2002, registratienummer 01/1007 WAO Z1 A. Dit blijkt in de eerste plaats uit het hoger beroepschrift van
9 oktober 2002 waarin appellante uitdrukkelijk en alleen het registratienummer 01/1007 WAO Z1 A noemt en in de tweede plaats uit het feit dat bij dat hoger beroepschrift slechts de uitspraak van de rechtbank met dat registratienummer als bijlage is meegestuurd. Tegen de uitspraak van de rechtbank met registratienummer 02/75 WAO heeft appellante geen hoger beroep ingesteld. De Raad ziet geen aanleiding om desondanks ervan uit te gaan dat appellante met het instellen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank met registratienummer 01/1007 WAO Z1 A tevens hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank met registratienummer 02/75 WAO. Behalve bovenvermelde omstandigheden heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat het ging om twee afzonderlijke uitspraken van de rechtbank (zodat van appellante verwacht had mogen worden ofwel beide registratienummers van de rechtbank te vermelden in haar hoger beroepschrift ofwel beide uitspraken als bijlage bij het hoger beroepschrift mee te sturen) alsmede dat uit de in het hoger beroepschrift van 9 oktober 2002 genoemde gronden niet valt af te leiden dat ondanks het niet meesturen en noemen van de desbetreffende rechtbankuitspraak, de grieven van appellante zich (mede) richten tegen de resultaten van de vijfdejaars herbeoordeling. Eerst naar aanleiding van het, bijna één jaar na het indienen van het beroepschrift, overleggen van het rapport van de orthopedisch chirurg De Windt, kon – en dan ook nog alleen door de in dat rapport herhaalde vraagstelling – twijfel ontstaan aan de bedoelingen van appellante met het door haar ingestelde hoger beroep. De Raad acht dit mede gelet op alle andere omstandigheden te laat om te kunnen spreken van een tijdig ingediend hoger beroep. De grieven die appellante heeft tegen het resultaat van de vijfdejaars herbeoordeling komen derhalve niet voor bespreking in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) J.Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.