E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder de overweging dat appellante na afloop van de wachttijd op 27 juli 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt is, omdat zij geschikt wordt geacht voor haar eigen werk.
Bij besluit van 27 juni 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 oktober 2002, reg. nr. 01/2813 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Mos, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij beroepschrift van 13 november 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 11 december 2002 is namens appellante een verklaring van haar huisarts d.d. 2 december 2002 overgelegd.
Bij schrijven van 19 december 2002 heeft gedaagde zijn reactie hierop gegeven.
Bij schrijven van 21 januari 2003 heeft gedaagde de Raad een actualiteitstoets van de aan appellante voorgehouden functies doen toekomen.
Namens appellante zijn bij schrijven van 22 september 2003 verklaringen van revalidatiearts L.M. Wurm d.d. 2 november 2000 en S. Bos fysio-/manueeltherapeut d.d. 13 februari 2002 in de procedure gebracht.
Van de zijde van gedaagde is hierop bij schrijven van 9 oktober 2003 op gereageerd.
Bij schrijven van 1 juni 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster en heeft zich op 26 juli 1999 ziek gemeld wegens recidiverende nekklachten en bekkeninstabilteit.
De verzekeringsarts M.R.M. Enneking heeft, nadat hij appellante op 5 juni 2000 had onderzocht, een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarin de medische beperkingen van appellante zijn neergelegd. Appellante is met name beperkt belastbaar geacht op de onderdelen klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, gebogen werken, bovenhands werken, gebruik van de nek, tillen en dragen.
De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer heeft zich, nadat er informatie bij de huisarts van appellante was opgevraagd, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het oordeel van de verzekeringsarts kan worden onderschreven.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verkaard.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat gedaagde haar beperkingen niet juist heeft vastgesteld en dat ze haar eigen werk en de geduide functies niet (meer) kan uitoefenen. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met gegevens afkomstig uit de behandelende sector.
Evenals de rechtbank acht de Raad deze bezwaren ongegrond. De gedingstukken bieden geen grondslag voor de mening van appellante dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Evenmin heeft de Raad uit de voorhanden zijnde gedingstukken kunnen afleiden dat gedaagde de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat.
De Raad is van oordeel dat gedaagde appellante op de in geding zijnde datum 27 juli 2000 terecht geschikt heeft geacht voor haar eigen werk. De Raad overweegt hiertoe dat de belastbaarheid van die functie valt binnen het ten behoeve van haar opgestelde belastbaarheidspatroon. Het betreft overwegend zittend werk, waarin naar behoefte vertreden kan worden en waarin incidenteel gestaan en gelopen dient te worden, en incidenteel enkele kilo’s gedragen of getild dient te worden.
De in hoger beroep overgelegde informatie, voor zover deze betrekking heeft op de datum in geding, levert geen gegevens op die bij gedaagde nog niet bekend waren. Gedaagde heeft met deze informatie genoegzaam rekening gehouden.
De Raad is derhalve van oordeel dat appellante terecht niet als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is aangemerkt.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.