ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5784 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2004, staat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante centraal. Appellante had een WAO-conforme uitkering die per 22 maart 1997 was ingetrokken door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het besluit van het Uwv vernietigde, werd de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit leidde tot een nieuwe beslissing op bezwaar van 25 oktober 2001, waarbij de arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35%.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. W.G.H. van de Wetering. De Raad heeft de medische beoordeling van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de functies die aan appellante zijn voorgehouden, binnen haar belastbaarheidspatroon vallen. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft waarom de functies, ondanks mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid, toch geschikt zijn voor appellante. De deskundigen die in eerdere procedures zijn ingeschakeld, hebben eveneens bevestigd dat de functies passend zijn.

De Raad concludeert dat er voldoende functies zijn met voldoende arbeidsplaatsen om de schatting van de arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. De vergelijking van het maatmaninkomen met het loon dat appellante kan verdienen in de geduide functies resulteert in een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D IG E KA M E R
02/5784 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 januari 1997 heeft gedaagde in het kader van de herbeoordeling ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen de WAO-conforme uitkering van appellante per 22 maart 1997 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) minder bedraagt dan 15%.
Bij besluit van 21 juli 1998 heeft gedaagde het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2001, reg. nr. AWB 98/6319 WAOCON, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 6 april 2001 de aan appellante toegekende WAO-conforme uitkering met ingang van 22 maart 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en het besluit van 21 juni 1998 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, namens appellante bij beroepschrift van 18 mei 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage. Bij schrijven van 31 juli 2001 zijn de gronden aangevuld.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft gedaagde, onder intrekking van het besluit van 6 april 2001, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij de aan appellante toegekende WAO-conforme uitkering per 22 maart 1997 alsnog is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep geacht te zijn gericht tegen het besluit van 25 oktober 2001.
Bij uitspraak van 27 september 2002, reg. nr. AWB 01/1822 WAOCON, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. Van de Wetering, voornoemd, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift van
23 december 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellante zich heeft laten vertegen- woordigen door mr. Van de Wetering en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding staat de vraag centraal of het besluit van gedaagde van 25 oktober 2001 in rechte stand kan houden.
Wat de medische kant van het geschil betreft onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat zij reeds in haar vorige uitspraak van 21 februari 2001 een oordeel heeft gegeven over het belastbaarheidspatroon en dat er geen aanleiding is om daarover thans anders te oordelen.
Gedaagde heeft appellante geschikt geacht voor de functies samensteller, monteur en monteur koffiezetters.
De Raad overweegt dat de appellante voorgehouden functies vallen binnen het belastbaarheidspatroon van 14 juli 1998, zoals dat moet worden gelezen met inachtneming van de kanttekening en die daarbij in de vorige procedure zijn geplaatst door de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen. Weliswaar zijn de functies samensteller en monteur voorzien van zogenaamde asterisken, die aangeven dat er mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op een bepaald onderdeel, de Raad is echter van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns voldoende gemotiveerd heeft waarom die functies, ondanks de asterisken, toch geschikt zijn voor appellante. De Raad neemt daarbij eveneens in overweging dat de door de rechtbank (in de procedure AWB 98/6319 WAOCON) benoemde deskundige, de orthopedisch chirurg L.J.C.D. Mol, de functies geschikt heeft geacht voor appellante. De Raad oordeelt voorts dat de geduide functies ook voor het overige passend en geschikt zijn voor appellante en dat er voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn geduid om de schatting op te baseren.
Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen in de geduide functies, resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% in de zin van de WAO, zodat de hierboven geformuleerde vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
Uit het vorengaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Huussen.