[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 augustus 2001 (hierna: bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2001 waarbij gedaagde met ingang van 8 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, aan appellante heeft toegekend.
Bij uitspraak van 11 oktober 2002, nr. AWB 01/2368 WAO, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift van 20 december 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend, gedateerd 4 februari 2003.
Namens appellante is nadien een nader schrijven ingebracht, waarop van de zijde van gedaagde desgevraagd is gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Appellante heeft zich op 10 februari 2000 voor haar voltijdse werkzaamheden als secretaresse ziek gemeld in verband met klachten van de nek, schouders, armen, knieën en kaken.
Met inachtneming van het door de verzekeringsarts J.H.M. Janssen opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige P.C.M. Baaijens tien functies, vallend onder vijf verschillende fb-codes, geselecteerd die door appellante gelet op haar krachten en bekwaamheden konden worden vervuld, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,8%.
In overeenstemming hiermee heeft gedaagde appellante bij zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van
6 februari 2001 met ingang van 8 februari 2001 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante met inachtneming van de ten aanzien van haar gestelde medische beperkingen in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te verrichten. Ten aanzien van de arbeidskundige component van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat de in wisselende diensten te verrichten functies verkoper kleding en telefoniste-centraliste ten onrechte aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Maar omdat het laten vervallen van deze functies volgens de rechtbank geen invloed heeft op de vastgestelde mate van arbeidsonge- schiktheid, is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beperkingen zijn onderschat en de overgebleven aan de schatting ten grondslag liggende functies niet geschikt zijn voor haar. Verder is aangevoerd dat het vervallen van de functies met wisselende dienst wegens toepassing van de zogeheten reductiefactor had moeten leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
Gedaagde heeft in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting gewijzigd. Van de oorspronkelijk geselecteerde functies worden in hoger beroep alleen de beide functies gastvrouw onder fb-code 3941 gehandhaafd. Daarnaast zijn door de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga aanvullend nieuwe functies geselecteerd. In totaal zijn in hoger beroep dertien functies vallend onder zes verschillende fb-codes geselecteerd voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd van 8 februari 2001. Een schatting met gebruikmaking van deze functies leidt niet tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan die waarin appellante bij het, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluit van 6 februari 2001 is ingedeeld, aldus tot slot gedaagde.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding geldende medische beperkingen heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts
J.H.M. Janssen en de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten, als neergelegd in hun rapportages van 7 november 2000 respectievelijk 14 mei 2001/20 augustus 2001, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in het formulier functie informatie systeem va/ad, gedateerd 7 november 2000, en in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van
22 december 2000.
Ondanks de afwezigheid van duidelijke objectiveerbare afwijkingen ter verklaring van de chronische klachten over pijn in de nek, schouders, armen en handen zijn door de (bezwaar)verzekeringsarts aanzienlijke beperkingen in de fysieke belastbaarheid vastgesteld. De Raad is van oordeel dat gedaagdes standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op de hier in geding zijnde datum voldoende steun vindt in de in het dossier beschikbare informatie vanuit de behandelend sector. De Raad voegt hier aan toe dat van de zijde van appellante in hoger beroep geen gegevens van medisch deskundige zijde zijn overgelegd die haar stelling van onderwaardering van de arbeidsbeperkingen ondersteunen.
Met betrekking tot de door gedaagde in hoger beroep uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad het volgende.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat conform vaste jurisprudentie, zie onder meer RSV 1993/193, in het onderhavige geval, waarbij het niet gaat om een besluit tot herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering maar om een eerste toekenning daarvan bij einde wachttijd, bijduiding zoals is geschied in hoger beroep ter onderbouwing van de grondslag van het einde-wachttijd-besluit op zich is toegestaan.
De Raad is verder van oordeel dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende medische beperkingen in staat moet worden geacht de in hoger beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad overweegt in dit verband dat door de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten in zijn rapporten van 3 februari 2003 en 17 mei 2004 genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat voor zover bij de in hoger beroep geselecteerde functies sprake is van markeringen, die aangeven dat mogelijk van een overschrijding van de belastbaarheid sprake is, de belasting in die functies toch binnen de ten aanzien van appellante aangenomen belastbaarheid blijft.
Vergelijking van de aan deze functies verbonden loonwaarde met appellantes maatmaninkomen leidt tot de conclusie dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij het bestreden besluit in ieder geval niet heeft onderschat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Gelet op het stadium waarin gedaagde uiteindelijk met een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is gekomen, acht de Raad termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, tweede lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.