[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, thans werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 8 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 01/59 AOW en 01/60 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 26 februari 2004 nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 02/1808 AOW, behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant, geboren in 1911, ontving sedert augustus 1976 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een gehuwde. Na het overlijden van zijn echtgenote is bij besluit van 13 februari 1992 aan appellant per 1 december 1991 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een aanvraag van 26 mei 2000 om AOW-pensioen, ingediend door [naam stiefzoon], de stiefzoon van appellant, is vastgesteld dat appellant met zijn stiefzoon een gezamenlijke huishouding voert. Op grond hiervan heeft gedaagde bij besluit van 29 september 2000 het AOW-pensioen van appellant met ingang van januari 1992 herzien en vastgesteld naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 29 september 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 12 december 2000
ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden.
Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat de wetgever een ongeoorloofd onderscheid tussen bloedverwanten in de eerste graad en aanverwanten heeft gemaakt door enkel de eerstgenoemde categorie uit te zonderen van het begrip gezamenlijke huishouding. Voorts is naar voren gebracht dat als al van samenwoning kan worden gesproken, deze zijn oorzaak vindt in een verzorgingsrelatie die terug te voeren is op de hulpbehoevendheid van appellant. Het een en ander dient er volgens appellant toe te leiden dat hij voor een ongehuwden AOW-pensioen in aanmerking wordt gebracht.
Eerst bij de behandeling in hoger beroep ter terechtzitting is gebleken dat in een nader besluit van 5 januari 2001 de datum met ingang waarvan het AOW-pensioen van appellant is herzien, gewijzigd is van 1 januari 1992 in 1 juli 2000.
De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Abw het besluit van 5 januari 2001 tevens in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 5 januari 2001 in de plaats is getreden van het eerdere besluit van
12 december 2000. In die omstandigheden heeft appellant geen procesbelang meer bij het hoger beroep, betrekking hebbend op het besluit van 12 december 2000, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 5 januari 2001 overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellant en [partner] een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van artikel 1 van de AOW.
Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 30 juni 1995, gepubliceerd in RSV 1996/206) verschilt bloedverwantschap in de eerste graad zodanig van aanverwantschap dat de wetgever op objectieve en redelijke gronden tot het gemaakte onderscheid tussen bloedverwanten en aanverwanten heeft kunnen komen.
Ook de omstandigheid dat (thans) wordt samengewoond met het oog op de hulpbe-hoevendheid van appellant staat niet in de weg aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van betekenis.
Het voorgaande brengt mee dat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW, de AOW-uitkering van appellant terecht met ingang van 1 juli 2000 heeft herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan appellant geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2001 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.