ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1207 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een beroep inzake arbeidsongeschiktheid en uitkering op basis van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin gedaagde niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beroep tegen een besluit van 12 maart 2002. Dit besluit had betrekking op de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde had aanvankelijk geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2000, waarin hem een uitkering werd geweigerd. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet in zijn beroep kon worden ontvangen, omdat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad heeft de zaak behandeld op 9 december 2003, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Na de behandeling bleek dat het onderzoek niet volledig was, waardoor de Raad besloot het onderzoek te heropenen. In de uitspraak van 6 juli 2004 oordeelt de Raad dat de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring van gedaagde niet kan handhaven, omdat gedaagde's brief van 23 maart 2001 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 13 juni 2000. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het bestreden besluit als primaire beslissing aanmerkt en veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

03/1207 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij vanaf 7 juni 1999 niet gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Gedaagdes werkgever, [naam werkgever] gevestigd te [vestigingsplaats], heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Gedaagde zelf heeft geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en aan gedaagde alsnog een uitkering toegekend ingaande 6 juni 2000, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2003, nummer WAO 02/919 FRC, waarbij gedaagde niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het besluit van 12 maart 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2003, waar voor appellant is verschenen mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Appellant heeft bij brief van 25 maart 2004 nog een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. M.A.B. Vogt, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich
-zoals tevoren was bericht- niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Voorafgaande aan het instellen van zijn beroep, heeft eiser geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2000. Eiser heeft eerst bij brief van 9 maart 2001, zijnde enige maanden na afloop van de bezwaartermijn, aangegeven dat hij door tijdsverloop zijn standpunt ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid heeft gewijzigd en dat hij -overeenkomstig de opvatting van zijn werkgever- alsnog van mening is vanaf 7 juni 1999 gedurende minimaal 52 weken volledig arbeidsongeschikt te zijn. Ter onderbouwing van dit gewijzigd standpunt heeft eiser bij brief van 23 maart 2001 medische verklaringen van door hem geraadpleegde deskundigen aan verweerder gezonden.
(…)
Mede naar aanleiding van deze stukken heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink in zijn brief van 11 april 2001 verweerder bericht dat eiser de wachttijd van 52 weken op 6 juni 2000 volledig heeft volbracht en dat er alsnog een nader onderzoek naar diens mate van arbeidsongeschiktheid ingesteld dient te worden. Dit nadere onderzoek heeft in het thans door eiser bestreden besluit geresulteerd.”
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gedaagde in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard, overwegende:
“De rechtbank is van oordeel dat uit de thans voorhanden zijnde medische gegevens niet afgeleid kan worden dat eiser redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2000. Het enkele feit dat eiser (ook) op dat moment stress- en burn out-klachten had en dat hij toen aan stemmingswisselingen leed, impliceert niet dat hij op dat moment geen inzicht in zijn medische situatie had; uit de door hem ingeroepen medische hulp valt veeleer af te leiden dat hij dat inzicht wèl had. Daarnaast valt uit de voor-handen zijnde gegevens af te leiden dat eiser op dat moment adequaat in staat was medische hulpverlening in te roepen; niet in te zien valt dan waarom hij toen (zo nodig) geen adequate juridische hulp in had kunnen roepen. Voorts heeft eiser ter zitting verklaard dat hij, toen zijn werkgever bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2000 had gemaakt, welbewust heeft afgezien van de mogelijkheid om zelf bezwaar te maken.
Derhalve kan eiser, gelet op artikel 7:1, gelezen in samenhang met artikel 6:13, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) niet in zijn beroep tegen het bestreden besluit worden ontvangen (…).”
Met betrekking tot deze niet-ontvankelijk verklaring van gedaagde heeft appellant ter zitting desgevraagd te kennen gegeven op zich geen concreet belang te hebben bij het instellen van hoger beroep.
Ook de Raad ziet onvoldoende grond om appellant in dit onderdeel van zijn hoger beroep te ontvangen. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk hoger beroep immers vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te her-leiden (proces)belang bij een beslissing. Nu appellante geen specifiek aan het onder-havige geval te relateren belang naar voren heeft gebracht, dient het hoger beroep -althans voor wat betreft dit onderdeel van de aangevallen uitspraak- niet ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang.
Met betrekking tot het navolgende onderdeel van de aangevallen uitspraak kan appellant wel in zijn hoger beroep worden ontvangen.
“In de brief van 29 maart 2001 heeft eiser verweerder verzocht zijn brief van 23 maart 2001 (zo nodig) tevens te beschouwen als een verzoek om terug te komen op het (primaire) besluit van 13 juni 2000. Dit verzoek dient aangemerkt te worden als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank overweegt dienaangaande dat, nu verweerder in het bestreden besluit tevens de door eiser nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden heeft betrokken, verweerder de facto tegemoet is gekomen aan dit verzoek van eiser. Aangezien verweerder niet eerder dan bij het bestreden besluit hierover een standpunt heeft ingenomen, is het bestreden besluit in zoverre niet een beslissing op bezwaar, maar een primair besluit waartegen ingevolge artikel 7:1 van de Awb voor eiser bezwaar open staat.
De rechtbank zal derhalve onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb het bij de rechtbank op 11 april 2002 ingediende beroepschrift aan verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift, gericht tegen het als primair besluit aan te merken besluit van 12 maart 2002.”
De Raad kan dit oordeel van de rechtbank niet volgen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagdes brief van 23 maart 2001 tevens dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de primaire beslissing van 13 juni 2000. Naar zijn oordeel kan het besluit van 12 maart 2002 echter niet mede als een beslissing op dat verzoek worden aangemerkt, nu in het besluit, dat op de heroverweging na bezwaar van het besluit van 13 juni 2000 is gericht, daaraan geen afzonderlijk overwegingen zijn gewijd.
De Raad onderschrijft hiermee het standpunt zoals partijen dat ter zitting van 9 december 2003 hebben ingenomen, althans herhaald, dat op het gedane herzienings-verzoek nog moet worden beslist. Het vorenstaande brengt met zich dat de aangevallen uitspraak op dit punt geen stand kan houden zodat moet worden beslist als in rubriek III is aangegeven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep, niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit heeft aangemerkt als primaire beslissing op het verzoek van gedaagde om terug te komen van het besluit van 13 juni 2000 en heeft overwogen omtrent toepassing van artikel 6:15 van de Awb;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.