E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 juli 1999 (bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante dat werd geacht te zijn gericht tegen het besluit van 9 maart 1999, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de Wet arbeids- ongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), welke werd berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 12 maart 1999 is ingetrokken, omdat appellante minder dan 25% arbeids- ongeschikt werd geacht.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 15 juli 2002, nr. 99/1177 WAJONG Z, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Namens appellante heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, op bij beroepschrift van 23 augustus 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 23 oktober 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd vanwege het overschrijden door gedaagde van de termijn voor een eerstejaars herbeoordeling van appellantes recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische klachten door gedaagde zijn onderschat; zij heeft daarbij gewezen op de door haar in bezwaar overgelegde rapportage van de orthopedisch chirurg S.K. Bulstra d.d. 20 maart 1998 en op de rapportages d.dis. 9 april 2001 en 2 juli 2001 van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde orthopedisch chirurg J.W.M. Duyzings. Voorts heeft appellante gesteld dat zij niet in staat is tot het uitoefenen van de werkzaamheden behorende bij de haar voorgehouden functies: appellante vreest een extreem hoog ziekteverzuim. Appellante heeft gevorderd de aangevallen uitspraak te vernietigen en alsnog te bepalen dat zij per 12 maart 1999 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAJONG.
De Raad overweegt het volgende.
Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en gevorderd, stelt de Raad vast dat het hoger beroep niet is gericht tegen het gegrond verklaren van het beroep en het vernietigen van het bestreden besluit en derhalve alleen betrekking heeft op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Hieraan ligt het oordeel van de rechtbank ten grondslag dat – kort gezegd – het bestreden besluit kan worden gedragen door de eraan ten grondslag liggende medische en arbeidskundige beoordeling. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Duyzings in zijn rapport van 9 april 2001 opmerkte bezwaar te hebben tegen het opgestelde belastbaarheidspatroon van 24 november 1998 met de aantekening “E4 moet E3 worden zoals mevr. Jonker schrijft (B35.3).” Naar het oordeel van de Raad kan hieruit niet anders worden afgeleid dan dat de deskundige zich kon verenigen met het door de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker – naar aanleiding van de door appellante overgelegde rapportage van de orthopedisch chirurg Bulstra – aangeschepte belastbaarheidspatroon. In zijn nadere rapport van 2 juli 2001 heeft de deskundige nog eens bevestigd dat hij het eens is met het belastbaarheidspatroon.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad pleegt de bestuursrechter de door hem geraadpleegde deskundige te volgen, tenzij daarvoor contra-indicaties aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Raad doet deze uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval niet voor.
Op de vraag of appellante uitgaande van de voor haar vastgestelde beperkingen in staat is te achten de haar voorgehouden functies te verrichten heeft de deskundige - nadat hij zich in zijn rapport van 9 april 2001 hierover niet eenduidig had uitgelaten - in zijn nadere rapport van 2 juli 2001 gesteld dat hij daarover in dit geval geen duidelijk oordeel kan geven en heeft hij zijn advies aan de rechtbank om een onafhankelijk arbeidskundige in te schakelen gehandhaafd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien dit advies op te volgen en heeft de rechtbank eveneens terecht en onder verwijzing naar diverse rapportages van de zijde van gedaagde geconcludeerd dat de in de geduide functies voorkomende asterisken afdoende zijn gemotiveerd door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Aan de stelling van appellante dat bij hervatting van werkzaamheden een extreem hoog ziekteverzuim te verwachten is, moet de Raad voorbij gaan nu appellante dit standpunt op generlei wijze met medische gegevens heeft onderbouwd.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.