ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5931 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • W.M. Levelt - Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en deugdelijkheid van medisch onderzoek zonder lichamelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 12 april 1991 met psychische klachten uitviel. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het bezwaar van appellante tegen de herziening van haar uitkering ongegrond verklaarde. De Raad overweegt of het medisch onderzoek, dat zonder lichamelijk onderzoek is uitgevoerd, deugdelijk is. Appellante stelt dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat het ontbreken van een lichamelijk onderzoek niet aanvaardbaar is. De verzekeringsarts P.F. Klein Obbink heeft appellante op 17 december 1999 niet lichamelijk onderzocht, omdat de psychische problematiek op dat moment de boventoon voerde. De Raad concludeert dat appellante haar standpunt niet met medische gegevens heeft onderbouwd en dat het onderzoek door de verzekeringsarts voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid. De Raad bevestigt dat de herziening van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% terecht is gebeurd, en dat er voldoende functies zijn voorgehouden die appellante in redelijkheid kan vervullen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

02/5931 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 19 september 2001 waarbij hij de aan haar op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende en laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65% berekende uitkering per 1 oktober 1999 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van 65-80%.
Bij uitspraak van 4 oktober 2002, kenmerk AWB 02/325 WAO, heeft de rechtbank Zwolle het beroep van appellante tegen het besluit van 19 februari 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2004. Voor appellante is verschenen mr. E.L.G.M. Boumans, gemachtigde. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1946, was laatstelijk sedert 15 maart 1978 als administratief medewerkster verkoop binnendienst voor 26,9 uur per week (partijen zijn later uitgegaan van 26,5 uur per week), gelijkelijk verdeeld over vijf dagen per week, werkzaam bij CMP Batterijen B.V., vestiging Mijdrecht, toen zij op 12 april 1991 met psychische klachten uitviel. Bij besluit van 11 mei 1992 is aan haar per 10 april 1992 een WAO-uitkering verleend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van
5 oktober 1994 is die uitkering per 23 november 1994 herzien en, uitgaande van een beperking tot en met 20 uren per week, nader berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 55-65%. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend. Daarnaast heeft appellante enige tijd een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen en - naar zij heeft verklaard als vrijwilligster - bij een vereniging in deeltijd administratieve werkzaamheden verricht.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 17 december 1999 op het spreekuur geweest bij de verzekeringsarts P.F. Klein Obbink die haar niet lichamelijk heeft onderzocht, omdat op dat moment de psychische problematiek de boventoon voerde, en haar nog steeds voor ten hoogste 20 uur per week in staat heeft verklaard tot het verrichten van arbeid. In zijn onderzoeksrapport heeft hij vermeld dat hij een aan dat rapport gehecht belastbaarheidsprofiel heeft opgesteld (dat evenwel niet als bijlage bij dat rapport is aangetroffen).
Mede op basis van een door Klein Obbink opgesteld en op 22 augustus 2001 gedag- en door hem ondertekend belastbaarheidsprofiel heeft de arbeidsdeskundige ing. F. Bosscher op 3 september 2001 een rapport opgesteld dat uitmondt in de conclusie dat appellante - onder toepassing van het zogeheten middencriterium (dat gold van 1 januari 1987 tot
1 augustus 1993) en uitgaande van zes aan haar later bij brief van 19 september 2001 als passend voorgehouden deeltijdse functies - een restverdiencapaciteit heeft die, afgezet tegen haar maatmaninkomen, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,9% en daarmee indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.
Vervolgens is bij besluit van 19 september 2001 de uitkering per 1 oktober 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%, welk percentage na advies van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz - Mogendorff van
6 februari 2002 en van de bezwaararbeidsdeskundige D. Klazema van 15 februari 2002 (op basis van vijf van de zes eerder aan appellante voorgehouden functies, wat leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,8%) is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard, van oordeel dat het medisch onderzoek ook zonder lichamelijk onderzoek van appellante door de (bezwaar)-verzekeringsarts deugdelijk is geweest en dat aan appellante voldoende in redelijkheid en billijkheid op te dragen functies met het tenminste vereiste aantal arbeidsplaatsen zijn voorgehouden.
In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - de volgende kritiek uitgeoefend op het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak.
Zij is van mening dat haar medische - met name lichamelijke - beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden, niet aanvaardbaar is dat het belastbaarheidsprofiel eerst ruim anderhalf jaar na het rapport van de verzekeringsarts Klein Obbink is opgesteld en dat profiel geeft op diverse punten - met name wat haar gewrichts- en rugklachten betreft - haar beperkingen niet correct weer. Voorts is bij het selecteren van functies onvoldoende rekening gehouden met de beperking tot en met vier uren per dag, is zonder bespreking met haar gebruik gemaakt van functies met een sedert de datum in geding verlaagd loon, zijn functies voorgehouden waarvan niet is aangetoond dat die tenminste 10 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en blijft uiteindelijk minder dan het minimaal vereiste aantal van vijf functies over om de theoretische schatting te kunnen dragen. Tevens is het bezwaarschrift ten onrechte niet ook opgevat als een melding dat haar lichamelijke klachten zijn toegenomen.
In zijn verweerschrift heeft gedaagde per kritiekpunt een reactie gegeven.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante heeft haar standpunt niet met medische gegevens onderbouwd. Aangezien ook anderszins niet is kunnen blijken dat het onderzoek door en het rapport van de (bezwaar-)verzekeringsarts niet voldoen aan de daaraan uit oogpunt van met name zorgvuldigheid te stellen eisen en/of hun bevindingen niet juist zijn, is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij medisch gezien meer en/of anders is beperkt dan is vastgesteld bij het belastbaarheidspatroon.
Wat het eerst op 22 augustus 2001 door de verzekeringsarts Klein Obbink gedag- en ondertekende belastbaarheidsprofiel betreft overweegt de Raad dat in het onderzoeksrapport van Klein Obbink van 17 december 1999 is vermeld dat een daarbij gevoegd belastbaarheidsprofiel is opgesteld, maar dat van zo’n profiel als bijlage bij dat rapport uit de gedingstukken niet is kunnen blijken. Hoe dat ook zij, nu dat profiel spoort met dat onderzoeksrapport en de gedingstukken onvoldoende medisch of anderszins gefundeerde aanwijzingen voor het tegendeel bevatten, gaat het de Raad te ver om aan te nemen dat dat profiel geen correcte weergave is van de belastbaarheid van appellante op 17 december 1999 (en op de datum in geding).
De verzekeringsarts Klein Obbink heeft afgezien van lichamelijk onderzoek van appellante, omdat de psychische problematiek op dat moment de boventoon voerde. Blijkens de anamnese heeft appellante toen wat haar lichamelijke klachten betreft alleen melding gemaakt van klachten over pijn aan de handen en de kleine vingergewrichten ten gevolge van artrosis. Gezien de sedert het bezoek van appellante aan de verzekerings-geneeskundige W.M. Koek (die tot tweemaal toe heeft afgezien van het instellen van een lichamelijk onderzoek) op 6 februari 1992 en nadien nog beschikbaar gekomen gegevens van medische en andere aard komt die conclusie de Raad niet onjuist voor. Appellante was op dat moment ook niet onder medische behandeling voor haar lichamelijke klachten. De huisarts van appellante heeft op 24 januari 2002 melding gemaakt van het resultaat van in 1998 gemaakte röntgenfoto’s, te weten geen erosieve afwijkingen, en van de toen gestelde diagnose beginnende arthrose zonder duidelijke aanwijzingen voor een inflammatoire arthritis. Van de door de huisarts gemaakte opmerkingen over de belast-baarheid kan niet blijken of die een weergave van klachten van appellante zijn dan wel zijn gebaseerd op lichamelijk onderzoek door hem van appellante. In de bezwaarschrift-fase heeft appellante weliswaar melding gemaakt van in de loop van de laatste jaren toegenomen rug-, knieën- en handenklachten, maar die melding is op zichzelf noch in combinatie met de evenvermelde anamnese voldoende om aan te nemen dat er reeds ten tijde van de datum in geding (1 oktober 1999) sprake was van een zodanige lichamelijke problematiek dat lichamelijk onderzoek niet achterwege had mogen worden gelaten. Afgezien daarvan had de beperking tot en met 20 uren per week op psychische gronden tevens een ontlasting tot gevolg van het mogelijk reeds ten tijde van de datum in geding enigermate beperkte hand- en vingergebruik. Daarbij tekent de Raad aan dat, afgaande op het rapport van de verzekeringsarts Klein Obbink van 17 december 1999, appellante toen wel melding heeft gemaakt van klachten over pijn in de handen en de kleine vingerge-wrichten, maar niet van enige beperking als gevolg daarvan.
Appellante is ook naar het oordeel van de Raad terecht beoordeeld volgens de arbeids-ongeschiktheidscriteria zoals die golden van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993 (het middencriterium). De Raad deelt evenwel niet het door de circulaire van de Federatie van Bedrijfsverenigingen van 16 april 1987, nr. C 783, ingegeven standpunt van appellante dat aan de schatting minimaal 5 functies met in totaal 50 arbeidsplaatsen ten grondslag moeten liggen. Daartoe wijst de Raad op zijn uitspraak van 22 augustus 1991, gepubliceerd in RSV 1992/48, waarin hij - kort gezegd - heeft overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor een strikt getalscriterium als in de FBV-aanbeveling vervat, hoe nuttig zo’n criterium als uitgangspunt voor de praktijk ook kan zijn.
Aan de schatting zijn door gedaagde vijf verschillende functies (fb-codes) met in totaal 52 arbeidsplaatsen ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de Raad voldoen al deze functies aan de gestelde beperking van maximaal 20 uren per week, zijn zij alle in overeenstemming met de opleiding en ervaring van appellante en kunnen zij alle in billijkheid worden opgedragen.
Wat de beperking tot en met 20 uren per week betreft overweegt de Raad dat blijkens de gedingstukken in 1994 nog in het spoor van de visie van appellante is uitgegaan van geschiktheid voor halve dagen werken en dat appellante op 18 juni 1996 te kennen heeft gegeven de invulling van de 20 uren per week open te laten, maar dat in het op
22 augustus 2001 gedateerde belastbaarheidspatroon de beperking tot en met 20 uren per week niet is onderverdeeld in een aantal (van vier) uren per dag. Gezien het verschil in medische situatie van appellante tussen medio 1994 en eind 1999 alsook in aanmerking genomen de nadruk die appellante in de thans aanhangige procedure is gaan leggen op haar lichamelijke klachten, ligt handhaving van de urenbeperking in (vijfmaal) vier uren per dag niet in de rede. De Raad kan zich dan ook niet vinden in het standpunt van appellante dat er ten tijde van de datum in geding een strikte beperking gold tot en met vier uren per dag gedurende vijf dagen per week.
Ten aanzien van twee functies (administratief medewerker B met fb-code 3931 en champignonplukker met fb-code 6227) heeft appellante gesteld dat die, uitgaande van een urenbeperking tot en met vier uren per dag, niet voor de schatting hadden mogen worden gebruikt. De Raad deelt dat standpunt niet, omdat in de arbeidsmogelijkhedenlijst per
1 oktober 1999 bij die functies is aangegeven dat zij in een urenomvang van 16, respectievelijk 19 uur per week beschikbaar zijn, en de Raad in beginsel uitgaat van de juistheid van de in het functie-informatie-systeem (FIS) opgenomen gegevens en die urenomvang spoort met de beperking van appellante tot en met 20 uren per week.
Slechts bij één van die functies (administratief medewerker B met fb-code 3931) komt een asterisk voor op aspect 28A (aanmerkelijke tijdsdruk) ten teken dat de belastbaarheid te dien aanzien mogelijk wordt overschreden. Blijkens de toelichting op de verwoording functiebelasting komt dit alleen aan de orde bij slechts incidenteel voorkomende pieken, zodat niet is in te zien dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had kunnen worden gelegd.
De functie clusterassistent met fb-code 3991 vertegenwoordigt volgens de arbeidsmoge-lijkhedenlijst per 1 oktober 1999 slechts vier arbeidsplaatsen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank niet ten onrechte op gezag van gedaagde heeft aangenomen dat deze bij een uitvoeringsinstelling Sociale Verzekering voorkomende functie gelet op het aantal kantoren minstens in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomt. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat de hoofdregel, dat dient te worden uitgegaan van de in het FIS opgenomen gegevens, hier uitzondering lijdt, enerzijds omdat functies in het FIS uitsluitend worden opgenomen bij een voldoend aantal beschikbare arbeidsplaatsen, anderzijds omdat het gaat om gegevens die afkomstig zijn van de werkgever, die in dit geval het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zelf is. Afgezien daarvan gaat het bij het hier van toepassing zijnde middencriterium niet om een strikte eis wat het aantal beschikbare arbeidsplaatsen betreft. Daargelaten kan worden of, indien deze functie buiten aanmerking zou (moeten) worden gelaten, de theoretische schatting niet meer voldoende draagvlak zou hebben gehad.
Op de veronderstelling van appellante dat de restverdiencapaciteit wat een tweetal aan haar voorgehouden functies betreft mogelijk te hoog is gesteld, is door de bezwaar-arbeidsdeskundige D. Klazema in zijn rapport van 2 januari 2003 afdoende gereageerd. De Raad tekent daarbij nog aan dat, indien appellante op dit punt in het gelijk zou moeten worden gesteld, de eventuele invloed daarvan op de hoogte van het mediaanuurloon niet zo groot zou kunnen zijn dat appellante alsnog zou moeten worden ingedeeld in de naasthogere arbeidsongeschiktheidsklasse 80% of meer, immers, de mate van haar arbeidsongeschiktheid is door gedaagde gesteld op 67,8% en bevindt zich daarmee onderin de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
De grief van appellante dat gedaagde haar bezwaarschrift tevens had moeten opvatten als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid faalt, daar het ging om een bezwaarschrift en zij niet tevens heeft gevraagd om herbeoordeling van de mate van arbeids-ongeschiktheid ná de datum thans in geding.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor toepassing van artiukel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en
prof. mr. W.M. Levelt - Overmars als leden in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.
MH