ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2406 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten en de noodzaak daarvan

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandeling, specifiek het plaatsen van zes kronen op de voortanden. Appellant had op 17 december 1999 een aanvraag ingediend, maar deze werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen afgewezen op 9 augustus 2000, omdat de kosten als niet noodzakelijk werden beschouwd. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing en stelde dat de behandeling noodzakelijk was, gesteund door het advies van zijn tandarts. Hij verwees ook naar eerdere gevallen waarin soortgelijke kosten wel vergoed waren.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 23 januari 2001 ongegrond. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 29 juni 2004 werd de zaak behandeld, waarbij mr. L.J. van der Veen namens appellant verscheen en gedaagde werd vertegenwoordigd door R.H. Hulst.

De Centrale Raad overwoog dat de Ziekenfondswet voor tandheelkundige hulp als een toereikende voorziening moet worden beschouwd, wat betekent dat de Algemene bijstandswet (Abw) in beginsel aan de toekenning van bijzondere bijstand voor deze kosten in de weg staat. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om bijzondere bijstand toe te kennen. De Raad concludeerde dat gedaagde niet bevoegd was om de gevraagde bijstand te verlenen, en dat de eerder toegekende vergoeding van f 388,-- voor een bovenprothese voldoende was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door gedaagde.

Uitspraak

02/2406 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. Hugenholtz, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 15 maart 2002 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr. AWB 01/232 NABW V04, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend waar namens appellant op is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar mr. L.J. van der Veen, kantoorgenoot van mr. Hugenholtz, namens appellant is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Hulst, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 17 december 1999 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandeling, meer in het bijzonder het plaatsen van zes kronen op de (boven)voortanden. Via zijn (aanvullende) ziekenfondsverzekering heeft appellant een deel van deze kosten vergoed gekregen. Voor het resterende deel, een bedrag van f 2.433,--, heeft appellant de onderwerpelijke aanvraag ingediend.
Bij besluit van 9 augustus 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten als niet noodzakelijk zijn te beschouwen.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en gesteld dat de tandheelkundige behandeling en de daaruit voortvloeiende kosten wel degelijk noodzakelijk zijn. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn tandarts deze behandeling als enige, afdoende oplossing heeft geadviseerd en dat appellant er op mocht vertrouwen dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking zouden komen. In dat verband heeft appellant er op gewezen, dat voor soortgelijke kosten aan het ondergebit in 1999 wel (aanvullend) bijzondere bijstand is verleend.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft gedaagde de tegen het besluit van 9 augustus 2000 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en daarbij bepaald dat
- overeenkomstig gemeentelijk beleid - alsnog bijzondere bijstand wordt verleend ter hoogte van de vergoeding van een bovenprothese ten bedrage van f 388,--.
Bij aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 23 januari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is de Ziekenfondswet voor de kosten van tandheelkundige hulp als een aan de Algemene bijstandswet (Abw) voorliggende, toereikende en passende voorziening aan te merken. Dit brengt mee dat artikel 17, eerste lid, van de Abw in beginsel aan toekenning van bijzondere bijstand in de bedoelde kosten in de weg staat.
Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij gedacht te worden aan noodsituaties. De gedingstukken bieden de Raad geen enkel aanknopingspunt te oordelen dat daarvan in het geval van appellant sprake was. Dit betekent dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om appellant bijzondere bijstand toe te kennen voor de hier gevraagde kosten. Voor wat betreft de bij het besluit op bezwaar van 25 januari 2001 aan appellant toegekende vergoeding van
f 388,--, is de Raad gelet op het voorgaande van oordeel dat appellant hiermee zeker niet tekort is gedaan.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel gaat naar het oordeel van de Raad niet op. Niet gebleken is van zijdens gedaagde aan appellant gedane uitdrukkelijke en ongeclausuleerde toezeggingen dat latere aanvragen inzake kosten van tandheelkundige behandeling, zonder meer voor vergoeding in aanmerking zouden komen.
Voorts deelt de Raad het standpunt van de rechtbank en gedaagde dat indien in strijd met de wet en/of het beleid van gedaagde vergoeding is toegekend, dit geenszins inhoudt dat een dergelijke fout voor de toekomst herhaald dient te worden.
De aangevallen uitspraak komt, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
JK/2774