ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7066
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van een ziek gemelde conciërge
In deze zaak gaat het om de vraag of appellante, die als conciërge op een basisschool werkte, op de relevante datum (19 maart 2001) nog in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. Appellante was sinds 8 mei 2000 ziek en had een uitkering aangevraagd op basis van de Ziektewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellante lijdt aan verschillende medische aandoeningen, waaronder fibromyalgie, ME, COPD en de ziekte van Ménière, maar concludeert dat zij op de datum in geding in staat was om haar werkzaamheden, zij het beperkt tot 20 uur per week, te verrichten.
De Raad overweegt dat de verzekeringsarts voldoende onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidstoestand van appellante en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet in twijfel zijn getrokken door de rechtbank. De rechtbank had vastgesteld dat de door appellante overgelegde medische documenten onvoldoende steun boden voor haar standpunt dat zij volledig ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad onderschrijft deze overwegingen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om een nader arbeidsdeskundig oordeel te vragen, aangezien de verzekeringsartsen al een zorgvuldige afweging hebben gemaakt van de beperkingen van appellante.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat appellante op de relevante datum niet (meer) ongeschikt was voor haar werkzaamheden als conciërge, en dat zij derhalve geen recht had op ziekengeld vanaf die datum. De Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen en ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.