ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7092
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - meervoudig
- Ch. van Voorst
- C.W.J. Schoor
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van beperkingen van appellant
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in januari 1998 uitviel door oog- en psychische klachten. Appellant had eerder een uitkering gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 1999 werden er beperkingen vastgesteld, waaronder dat appellant niet in wisselende diensten mocht werken. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant ongeschikt was voor zijn eigen werk en stelde de arbeidsongeschiktheid vast op 45 tot 55%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Appellant voerde aan dat in het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat er te summier overleg was geweest met zijn behandelend specialisten. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was voor de rechtbank om een deskundige te benoemen, aangezien appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die twijfels wekten aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De Raad vond het medisch onderzoek voldoende onderbouwd en volgde de conclusie van de verzekeringsartsen dat de beperkingen van appellant op 14 januari 2000 niet waren toegenomen.
De Raad beoordeelde ook de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies en concludeerde dat, zelfs als de functies met overschrijdingen van lichamelijke beperkingen buiten beschouwing werden gelaten, er nog steeds voldoende geschikte functies voor appellant beschikbaar waren. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.