ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3701 AAW + 02/3704 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn aanvraag voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellant heeft in 1991 een AAW-uitkering aangevraagd, die hem met ingang van 3 december 1991 is toegekend, maar met een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan hij had aangevoerd. De besluiten van gedaagde, die de uitkering herzien en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vaststelden op 4 december 1990, zijn door appellant bestreden. De Raad heeft in zijn uitspraak van 11 augustus 2004 geoordeeld dat de eerdere vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door gedaagde in overeenstemming is met de beschikbare medische gegevens en rapporten van deskundigen. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten worden vastgesteld, niet overtuigend geacht. De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bevestigd, waarbij de verhouding in de winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote is beoordeeld. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerdere besluiten van gedaagde te herzien en heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak

02/3701 AAW
02/3704 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op 13 augustus 1999 bezwaar gemaakt bij gedaagde tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering, ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 juli 1998, nr. 96/7188 AAW.
In verband met het uitblijven van een beslissing op evengenoemd bezwaar heeft de gemachtigde van appellant op 6 april 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht.
Bij 7 afzonderlijke besluiten van 27 april 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van de aanspraak van appellant op uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheids-wet (AAW)
-aan appellant in aansluiting op het volmaken van de wettelijke wachttijd op
2 december 1991 met ingang van 3 december 1991 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en meegedeeld dat deze uitkering met ingang van 3 december 1991 in verband met inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald alsof appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt was (besluit 1);
- deze uitkering in verband met die inkomsten met ingang van 1 januari 1992 tot
1 januari 1993 niet betaald (besluit 2);
Dat de uitkering in verband met die inkomsten met ingang van 1 januari 1993 tot
1 mei 1993 betaald alsof appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt was (besluit 3);
- op de uitkering met ingang van 1 mei 1993 geen korting toegepast (besluit 4)
- de uitkering met ingang van 1 juli 1994 in verband met inkomsten uit arbeid betaald alsof appellant 55 tot 65% arbeidsongeschikt was (besluit 5);
- op de uitkering met ingang van 1 januari 1996 geen korting toegepast
(besluit 6);
- de uitkering met ingang van 26 november 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (besluit 7).
Gedaagde heeft het tegen deze besluiten door de gemachtigde van appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 11 juni 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 4 juli 2002, reg. nrs. AWB 2000/419 en 2001/833 AAW Z, het beroep van appellant tegen de hiervoor genoemde fictieve weigering niet-ontvankelijk verklaard, met het oog daarop beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten en het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2004, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uwv
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat hij uit de vordering in hoger beroep en het verhandelde ter zitting afleidt dat het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad zal zich bij zijn oordeelsvorming in dit geding dan ook beperken tot de aldus begrepen omvang van het geding in hoger beroep.
De relevante feiten en omstandigheden in dit geding zijn uitvoerig en met juistheid uiteengezet in de aangevallen uitspraak, waarnaar de Raad in de eerste plaats verwijst. Het komt er – kort weergegeven – op neer dat gedaagdes rechtsvoorgangster in haar besluit van 29 maart 1995 omtrent de aanvraag van appellant van 20 december 1993 om een AAW-uitkering uitging van 1 mei 1993 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, dat de rechtbank bij uitspraak van 3 juni 1996 het hiertegen ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dit besluit heeft vernietigd met de opdracht aan gedaagde tot het nemen van een nieuw besluit en dat de Raad in zijn in rubriek I van deze uitspraak vermelde uitspraak van 24 juli 1998 de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, voor zover aangevochten, en het inleidende beroep alsnog gegrond heeft verklaard, voor zover dit is gericht tegen de in het besluit van 29 maart 1995 vervatte vaststelling van 1 mei 1993 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Inzake die eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vervolgens bij besluit 1 als uitgangspunt genomen dat deze is gelegen op
4 december 1990, zoals overigens ook van de zijde van appellant is bepleit in de evengenoemde beroeps- en hoger beroepsprocedure. Deze vaststelling is in de bezwaarprocedure en in beroep bevestigd. Thans in hoger beroep is uitsluitend in geding de juistheid van die vaststelling alsmede de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant, die tot 4 december 1990 als zelfstandig tandarts werkzaam was met dien verstande dat, indien in hoger beroep zou komen vast te staan dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op besluit 1, niet zou kunnen worden gehandhaafd, dit naar de opvatting van de gemachtigde van appellant tevens gevolgen zou dienen te hebben voor het bestreden besluit, voor zover dit betreft de besluiten 2 t/m 7.
Aan besluit 1 ligt, voor zover daarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant nader is vastgesteld, ten grondslag het onderzoek van de verzekeringsarts
G.W. Deichmannn. In diens rapport van 7 januari 1999 is gewezen op de ook in de aangevallen uitspraak in essentie aangehaalde rapporten van de psychiaters J.D.J. Tilanus en S.J. Duinkerke van 8 maart en 23 september 1991. Hoewel zowel Tilanus als Duinkerke niet concludeerden tot psychiatrische beperkingen bij appellant beschreef Tilanus, zoals ook Deichmann aanhaalde, vanaf 1986 spanningsgevoelens, welke niet leidden tot een psychiatrische dimensie, en beschreven beiden een acuut ontstaan van gevoelens van overspannenheid op 4 december 1990, waarna volgens Tilanus een waarschijnlijk kortdurend syndroom van overspanning zonder duidelijke psychiatrische kenmerken volgde. Gezien ook de anamnese en het verrichte onderzoek in het rapport van de verzekeringsarts L.T.P. van Rossum van 29 augustus 1994 achtte Deichmann het arbitrair aannemen van 4 december 1990 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag met de gegevens uit de rapporten van Tilanus en Duinkerke consistent en een eerdere zodanige dag niet aannemelijk.
Naar aanleiding van de in de bezwaarprocedure door de gemachtigde van appellant geproduceerde stukken, te weten enkele nota’s van de RIAGG te Sittard betreffende psychotherapie in het vierde kwartaal van 1987, het eerste kwartaal van 1988 en het tweede kwartaal van 1989 alsmede een brief van de verzekeraar tegen arbeidsongeschiktheid van appellant van 29 april 1987, waarin naar aanleiding van een telefoongesprek met appellant op 27 april 1987 sprake is van het maken van een afspraak met appellant voor het verrichten van een psychiatrische expertise door de psychiater
D. Kok, heeft de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan blijkens haar rapport van 19 oktober 2000 dossierstudie verricht en nadere gegevens opgevraagd. Zij wees er op dat zij van Kok en van de RIAGG te Sittard bericht ontving dat appellant bij hen onbekend was. Onder verwijzing naar de rapporten van Tilanus en Duinkerke, waaruit ook naar voren kwam dat spanningsklachten sinds 1986 niet leidden tot psychiatrische ziekte of gebrek, onderschreef zij vervolgens de conclusie met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van Deichmann en achtte zij volledige arbeidsongeschiktheid van appellant voor zijn eigen werk in 1987 of 1988 niet aannemelijk.
Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de bezwaararbeidsdeskundige W.P.J.G. Wiertz in zijn rapport van 11 december 2000 de volgens hem aan te houden winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote van 8:3 onderbouwd aan de hand van het inkomen van een tandarts en een tandartsassistente in loondienst en het maatmaninkomen bij het einde van de wachttijd berekend.
In beroep wees de gemachtigde van appellant op de overgelegde gegevens en stelde hij dat Tetelepta-Tan in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte vanuit gaat dat het aan appellant zou zijn om aan te tonen wat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is. Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit wees de gemachtigde er op dat het maatmaninkomen onjuist is berekend en dat er een onjuiste verhouding in de winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote is aangehouden.
De rechtbank overwoog in de aangevallen uitspraak wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit dat de keuze van gedaagde voor 4 december 1990 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag in overeenstemming is met de feiten en gegevens van medische aard, zoals deze uit de gedingstukken en in het bijzonder het rapport van Tetelepta-Tan blijken en dat de door de rechtbank in haar uitspraak aangehaalde verklaringen van onder ander Tilanus en Duinkerke, de destijds behandelend psychiater M. Richartz en de in een eeerdere beroepsprocedure ingeschakelde deskundig psychiater P.B. van Denderen een eerder gelegen eerste arbeidsongeschiktheidsdag geenszins ondersteunen.
De rechtbank verenigde zich voorts met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en wees daarbij op het in de jurisprudentie verankerde uitgangspunt met betrekking tot het in aanmerking nemen van het aan appellant toe te rekenen aandeel in de gemiddelde bedrijfswinst over de drie jaren, voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Daarbij wees de rechtbank erop dat er geen termen zijn om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, dat appellant in 1983 met zijn praktijk is begonnen, dat, zoals ook ter zitting van 18 april 2002 naar voren kwam, er in de beginperiode veel werk is geweest als gevolg van achterstallig gebitsonderhoud bij de patiënten en dat de afname van het inkomen na 1987 niet in verband dient te worden gebracht met appellants gezondheidssituatie maar met leegloop in het patiëntenbestand.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte bezwaren in essentie herhaald.
De Raad heeft in het hoger beroep van appellant geen aanknopingspunten gevonden om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad tekent daarbij aan met de rechtbank van oordeel te zijn dat uit de diverse in het dossier aanwezige medische rapporten van de hiervoor genoemde psychiaters niet valt af te leiden dat appellant op een eerdere datum dan 4 december 1990 arbeidsongeschikt is geworden. In dit verband acht de Raad het van belang dat Tetelepta-Tan, ondanks pogingen daartoe, geen informatie heeft kunnen verkrijgen omtrent een voor december 1990 plaatsgevonden hebbende behandeling van appellant. Weliswaar is op zichzelf juist het standpunt van appellant dat, gelet ook op artikel 3:2 van de Awb, vanwege gedaagde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden vastgesteld, maar zulks betekent niet dat indien gedaagde aan de hand van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op basis van onder andere de anamnese en de beschikbare medische informatie tot een beredeneerde vaststelling van die dag is gekomen, appellant vervolgens met een beroep op dit wetsartikel niet gehouden zou zijn een zijns inziens op een eerdere datum gelegen eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet aannemelijk te maken.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn van de zijde van appellant in hoger beroep geen gegevens in geding gebracht welke aanleiding zouden kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van de door Wiertz op basis van artikel 10 van het Inkomensbesluit AAW vastgestelde verhouding tussen appellant en zijn echtgenote bij de toerekening aan appellant van zijn winstaandeel in de fiscale winst en het door Wiertz berekende maatmaninkomen.
De Raad stelt ten slotte vast dat tegen de in het bestreden besluit vervatte kortingsbeslissingen en de beslissing omtrent herziening van de AAW-uitkering geen afzonderlijke bezwaren zijn ingebracht.
Uit al het vorenstaande volgt dat de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
RG