ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5263 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor eigen werk en WAO-schatting in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van ziekengeld. Appellant, die in het verleden werkzaam was in een rozenkwekerij en later in een bakkerij, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het bestreden besluit, dat appellant geen ziekengeld meer toekende, werd door de rechtbank ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 14 juli 2004 behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.G.M. Haase, en gedaagde door mr. W. Pouwelse.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde bij de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Gedaagde had het werk in de bakkerij niet als maatstaf voor de arbeid meegenomen, wat volgens de Raad niet terecht was. De Raad oordeelde dat het werk in de bakkerij, ondanks het ontbreken van nadere gegevens, wel degelijk in aanmerking moest worden genomen bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand konden blijven, omdat er sprake was van schending van artikel 19 van de Ziektewet.

De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De Raad heeft ook bepaald dat gedaagde het betaalde recht van € 109,23 aan appellant dient te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5263 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 5 oktober 2001 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 september 2002 (Reg.nr. AWB 01/3776 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A.G.M. Haase, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullen beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 juli 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Haase voornoemd, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat op grond van de gedingstukken uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in het verleden gewerkt in een rozenkwekerij. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst is aan hem met ingang van 1 april 1997 een werkloosheidsuitkering toegekend. Appellant heeft nadien, terwijl hij nog een gedeeltelijke werkloosheids-uitkering ontving, gedurende 8 maanden gewerkt in een bakkerij te Wateringen. Met ingang van 26 februari 1999 is aan appellant ook terzake van de werkloosheid uit deze betrekking een werkloosheidsuitkering toegekend. Appellant heeft zich op 12 november 1999 vanuit de werkloosheidssituatie wegens psychische klachten ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval heeft appellant op 25 april 2000 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die hem met ingang van 26 april 2000 hersteld verklaard.
Bij besluit van 26 april 2000 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van deze datum geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die in aanmerking nemend dat de psychische klachten niet of nauwelijks objectiveerbaar bleken, appellant geschikt achtte voor psychisch niet al te belastend werk in dagdienst en hem, onder overweging dat in de rozenkwekerij ploegendienst doorgaans niet voorkomt, voor de “eigen werksoort”geschikt achtte.
In een arbeidskundig rapport is vervolgens, gelet op het ontbreken van nadere gegevens over het werk bij de bakkerij en in aanmerking genomen dat dit werk blijkbaar in nachtdienst werd verricht, primair het standpunt ingenomen dat het werk in de bloemenkwekerij als maatstaf voor de arbeid moest gelden. Subsidiair diende volgens de arbeidsdeskundige te gelden dat appellant bij aanvang van de verzekering al ongeschikt was voor het werk in de bakkerij en dat de uitval voor dit werk ook feitelijk viel te verwachten. Ook op die grond diende als maatstaf voor de arbeid het werk van medewerker in de bloemenkwekerij te worden aangehouden.
Gelet op het in de bezwaarfase overgelegde rapport van 27 februari 2001 van psychiater R.W. Jessurun, heeft de bezwaarverzekeringsarts een expertiserapport laten uitbrengen door zenuwarts J.A.H. Koelen, aan wie onder meer de vraag is voorgelegd of appellant geschikt was voor zijn “oude soort werk” in de rozenkwekerij.
In zijn rapport van 16 juli 2001 concludeerde deze specialist onder meer dat appellants arbeidsbeperkingen niet zodanig zijn dat hij eenvoudig routinewerk niet zou kunnen verrichten.
Op grond hiervan is bij het bestreden besluit overeenkomstig het advies van de bezwaarverzekeringsarts van 15 augustus 2001 het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2000 ongegrond verklaard.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit besluit niet in stand kan worden gelaten.
Ingevolge artikel 19, eerste lid van de Ziektewet heeft de verzekerde – voorzover hier van belang – bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt, heeft appellant zich ziekgemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, welke was ontleend zowel aan het tot 1 april 1997 verrichte werk in een rozenkwekerij als aan het laatstelijk tot
26 februari 1999 verrichte werk in een bakkerij. Naar het oordeel van de Raad dient onder deze omstandigheden zowel het werk in de rozenkwekerij als het werk in de bakkerij te gelden als maatstaf voor de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken van appellant.
De Raad moet echter constateren dat gedaagde het werk in de bakkerij niet mede als maatstaf voor de arbeid in aanmerking heeft genomen. De omstandigheid dat over dit laatstelijk verrichte werk geen nadere gegevens bekend waren, vormt naar het oordeel van de Raad geen grond om aan deze arbeid zonder meer voorbij te gaan. Aan het door de arbeidskundige subsidiair ingenomen standpunt dat appellant voor het werk in de bakkerij vanaf de aanvang ongeschikt zou zijn, en dat dit werk om die reden niet als maatstaf zou kunnen geleden, ontbreekt bij gebreke van enig nader onderzoek naar de aard van dit werk en de omstandigheden waaronder dit werd verricht, een deugdelijke onderbouwing.
De Raad moet dan ook vaststellen dat gedaagde een onjuiste maatstaf voor de arbeid heeft aangelegd en dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 19 van de Ziektewet niet in stand kan blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
RG