ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5391 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ziekengeld na ziekmelding en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de vraag of de Centrale Raad van Beroep terecht heeft besloten dat aan appellant geen ziekengeld is toegekend na zijn ziekmelding op 25 juli 2001. Appellant, die sinds 24 juli 2000 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wao), werd op 13 september 2001 geïnformeerd dat hij geen recht had op ziekengeld omdat hij niet ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit werd later door de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden was om aan te nemen dat de beoordeling van de handfunctie van appellant onjuist was. Ondanks een operatie aan zijn linker hand op 18 september 2001, was er onvoldoende bewijs dat de verzekeringsartsen de situatie verkeerd hadden ingeschat. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de functies die hem waren toegewezen in het kader van de Wao.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2004 bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de Raad de rapporten van de verzekeringsartsen als leidend beschouwde. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellant onveranderd was gebleven en dat er geen nieuwe gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden weerleggen. Hierdoor werd de beslissing om geen ziekengeld toe te kennen aan appellant gehandhaafd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5391 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 13 september 2001 is appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan hem terzake van de ziekmelding per 25 juli 2001 geen ziekengeld is toegekend, omdat hij op en na deze datum niet ongeschikt werd geacht tot het verrichten van de voor hem geldende arbeid.
Bij besluit van 25 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 23 september 2002 (Reg.nr. ZW 02/849 FRC) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van
14 juli 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Appellant ontving sedert 24 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wao) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellant heeft zich laatstelijk op 25 juli 2001 ziekgemeld.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellant terzake van deze ziekmelding geen ziekengeld toe te kennen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid van de Ziektewet heeft de verzekerde – voorzover hier van belang – bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige inzoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO.
Het vorenstaande betekent dat terzake van het ziektegeval van appellant als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellant bij de herbeoordeling in het kader van de WAO in juni 2001 zijn geselecteerd. Nu evenvermelde concretisering in het kader van de WAO betekent, dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder “zijn” arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk.
De rechtbank heeft voormelde vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan het rapport van
11 september 2001 van de verzekeringsarts K. Golab en het rapport van 27 november 2001 van de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest. Deze artsen hebben vastgesteld dat appellant na een operatie aan zijn linker arm, welke in september 2000 plaatsvond, verschillende keren zowel in het kader van de Wao als in het kader van de Ziektewet is gezien door een verzekeringsarts, waarbij telkens is gebleken van een onveranderde medische situatie. Ook bij het laatstelijk op 11 september 2001 verrichte onderzoek bleek sprake te zijn van dezelfde klachten.
Gelet op deze medische bevindingen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. In de omstandigheid dat appellant op 18 september 2001 opnieuw is geopereerd aan zijn linker hand, is op zich zelf geen reden gelegen om aan te nemen dat de betrokken verzekeringsartsen appellants handfunctie ten tijde hier in geding onjuist hebben beoordeeld en hem ten onrechte op en na 25 juli 2001 geschikt hebben geacht voor vorenbedoelde functies. De Raad wijst er op dat de diverse verzekeringsgeneeskundige rapportages blijk geven van een gericht onderzoek naar de handfunctie. Nu van de zijde van appellant geen gegevens zijn ingebracht die een ander licht op de situatie werpen, ziet de Raad onvoldoende reden voor twijfel aan de door de betrokken verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) A. van Netten.
RG