ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6271 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die vrijwillig verzekerd is op grond van de Ziektewet, terecht geen ziekengeld meer is toegekend. De appellant was in kennis gesteld van een besluit waarbij hem met ingang van 3 december 2001 geen ziekengeld meer werd toegekend, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank Roermond vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat de appellant ertoe bracht om hoger beroep in te stellen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had overwogen dat de appellant vrijwillig verzekerd was en dat het bestreden besluit was genomen op een onjuiste wettelijke grondslag. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven, omdat de appellant terecht geen ziekengeld meer was toegekend. De Raad heeft de bevindingen van de verzekeringsartsen in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de appellant in staat was zijn eigen werk te verrichten, ondanks zijn rugklachten. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende in staat was om zijn werkzaamheden uit te voeren, waarbij hij rekening kon houden met zijn klachten.

De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om medische gegevens te overleggen ter ondersteuning van hun claims. De Raad heeft de conclusie van de verzekeringsartsen onderschreven en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de appellant in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6271 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 28 november 2001 is appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan hem met ingang van 3 december 2001 geen ziekengeld meer is toegekend, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 19 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 7 november 2002 (02/458 ZW K1) het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak zijn de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden als volgt weergegeven (waarbij appellant is aangeduid als eiser):
" Eiser, geboren 10 augustus 1984, is vrijwillig verzekerd ingevolge de ZW. Laatstelijk is hij werkzaam geweest in een eigen adviesbureau als bouwkundige. Wegens rug-, heup- en zenuwklachten valt eiser op 7 juni 2001 uit. Verkeringsarts L.H.W. Sabel heeft op 30 juli 2001, 3 september 2001, 16 oktober 2001 en
28 november 2001 een onderzoek verricht. Hiervan is op 29 november 2001 een rapport uitgebracht. In dit rapport staat onder andere het volgende vermeld:
“Er zijn bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen, belanghebbende kan nu ook probleemloos (minimaal) een half uur zitten en opstaan. Er zijn bij beeldgevend (MRI) onderzoek geen andere afwijkingen dan: operatiesporen en leeftijdsspecifieke degeneratieve afwijkingen. Ten overvloede: geen verklaring voor klachten van belanghebbende bij beeldgevend onderzoek.
In medisch opzicht is van verdere rust (met rust gelaten worden) geen nader herstel te verwachten.
(...)
Cliënt heeft weliswaar nog klachten en/of beperkingen, doch deze vormen, gezien de aard en de intensiteit van de beperkingen, geen reden om cliënt (nog langer) ongeschikt te achten voor zijn werk.
Immers in dit werk hoeft cliënt langdurig aaneen te zitten, zeker als zelfstandige heeft hij ruime regelmogelijkheden.”
Sabel concludeert dat eiser per 3 december 2001 volledig geschikt te achten is voor het eigen werk."
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Daarbij is overwogen dat appellant vrijwillig verzekerd is op grond van de Ziektewet, zodat gedaagde toepassing had behoren te geven aan artikel 69 van de Ziektewet. Het bestreden besluit is genomen met toepassing van artikel 19 van de Ziektewet, zodat het is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en mitsdien wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
De rechtbank heeft echter tevens gronden aanwezig geacht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat aan appellant terecht met ingang van 3 december 2001 geen ziekengeld meer is toegekend.
De rechtbank heeft bij zijn oordeelsvorming met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, zoals hierboven weergegeven, en die van de bezwaarverzekeringsarts. De advisering van deze artsen achtte de rechtbank voldoende zorgvuldig, nu deze tevens beschikten over informatie van de behandelend sector. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij slechts een beperkt aantal uren per dag kan werken.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat appellant in verband met zijn rugklachten bij normale dagelijkse activiteiten zijn houding regelmatig dient te veranderen en alleen strikt rugbelastend werk dient te vermijden. Nu aannemelijk is dat appellant zijn werk zelf kan regelen en daarbij in voldoende mate van houding kan wisselen en dat zijn werk niet als rugbelastend is aan te merken, acht de Raad de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie verantwoord. Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de in eerste aanleg opgeworpen grieven, welke naar het oordeel van de Raad door de rechtbank terecht zijn verworpen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
RG