ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1876 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van wettelijke rente over nabetaalde WAO-uitkering en relevante periode

In deze zaak gaat het om de vergoeding van wettelijke rente over een nabetaalde WAO-uitkering. Appellante, die eerder een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontving, heeft in hoger beroep gesteld dat de wettelijke rente over een langere periode vergoed moet worden dan door gedaagde is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep van appellante gegrond had verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvangsdatum voor de wettelijke rente is vastgesteld op 7 maart 1990, de datum waarop appellante voor het eerst om betaling van de rente heeft verzocht. De einddatum is vastgesteld op 1 juni 2001, de datum waarop de wettelijke rente op de rekening van appellante is bijgeschreven. Appellante heeft betoogd dat de rente over een te korte periode is toegekend en dat de berekening van de rente niet correct is uitgevoerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat gedaagde de wettelijke rente correct heeft berekend en dat appellante niet tekort is gedaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

02/1876 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante hebben [zoon 1] en [zoon 2], zonen van appellante, beiden wonende te [woonplaats], op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op
8 februari 2002, onder procedurenummer 01/753 WAO K1, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 26 april 2002 zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 juni 2004 is namens appellante nog een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juni 2004, waar namens appellante zijn verschenen de heren Janssen, voornoemd, en waar gedaagde, met bericht van verhindering, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan appellante is bij besluit van 14 februari 1990 met ingang van 27 maart 1982 uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Die uitkering is per 1 januari 1992 ingetrokken. Bij besluit van 21 juni 2000 is aan appellante met ingang van 23 december 1984 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Voorafgaand daaraan is namens appellante op 1 mei 2000 aan gedaagde verzocht haar wettelijke rente te vergoeden over de na te betalen arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft gedaagde het bruto bedrag aan, na verrekening met de uitbetaalde AAW-uitkering, na te betalen WAO-uitkering vastgesteld op f 70.135,32 en is appellante meegedeeld dat over dit bedrag de wettelijke rente, die uitgaande van de periode van 5 juli 1996 tot 15 januari 2001 is vastgesteld op f 20.010,72, wordt vergoed. Tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellante zich, onder meer, op het standpunt gesteld dat haar wettelijke rente dient te worden vergoed vanaf 23 december 1984, dat die rente dient te worden berekend over het bedrag aan nabetaalde WAO- en AAW-uitkering en dat ten onrechte is afgezien van het berekenen van samengestelde interest. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 21 mei 2001 is de aanvangsdatum voor de vergoeding van wettelijke rente gesteld op 7 maart 1990, de dag waarop appellante voor het eerst schriftelijk om betaling van wettelijke rente heeft verzocht, en is bij brief van 1 juni 2001 het bedrag aan wettelijke rente over de periode van 7 maart 1990 tot 1 juni 2001 vastgesteld op
f 61.287,75.
Namens appellante is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij onder meer is aangevoerd dat de rente over een te korte periode wordt toegekend, dat het woord samengestelde rente niet juist is geïnterpreteerd en dat gedaagde de formule samengestelde rente niet goed heeft toegepast. Voorts is namens appellante verzocht om vergoeding van de kosten die de procesgang tegen gedaagde tot dan toe heeft meegebracht en om vergoeding van administratiekosten voor de vele jaren van procederen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard op de grond dat gedaagde ten onrechte in twee besluiten van respectievelijk 21 mei 2001 en 1 juni 2001 op het bezwaar van appellante heeft beslist, geoordeeld dat de rechts- gevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat ten aanzien van de onderhavige rentevordering de artikelen 1286 en 1287 van het oude Burgerlijk Wetboek (BW-oud) van toepassing zijn, dat gelet daarop de wettelijke rente terecht is berekend vanaf 7 maart 1990 en dat gedaagde door rente op rente te berekenen op grond van artikel 6:119, tweede lid, van het nieuwe BW in plaats van met toepassing van artikel 1287 van het BW-oud te bepalen dat in het geheel geen rente op rente wordt berekend, appellante zeker niet tekort heeft gedaan. Ten aanzien van appellantes verzoek om vergoeding van de kosten van de procesgang en vergoeding van administratiekosten heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op dit verzoek zodat een oordeel daarover de grenzen van het geding te buiten zou gaan.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank geen termen aanwezig geacht nu naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gezegd dat de door appellante beweerdelijk geleden schade een gevolg is van de onrechtmatigheid van de besluiten van 21 mei en
1 juni 2001.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat wettelijke rente moet worden vergoed over de periode van 7 maart 1990 tot 8 juni 2001, de dag waarop het bedrag aan wettelijke rente op de rekening van appellante is bijgeschreven. Voorts heeft appellante haar eerder ingenomen standpunten gehandhaafd en is namens appellante aangevoerd dat uit een door de gemachtigden van appellante uitgevoerde en overgelegde berekening blijkt dat het bedrag aan wettelijke veel hoger moet zijn. Bovendien meent appellante dat gedaagde zijn in het Besluit schadebeleid neergelegde beleid ten aanzien van de vergoeding van fiscale schade onjuist heeft geïnterpreteerd, dat geen correcte interpretatie is gegeven van de richtlijnen terzake van de vergoeding van immateriële schade en dat aan appellante proceskosten ter hoogte van f 7.023,23 dienen te worden vergoed.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft hoger beroep ingesteld tegen de vernietiging door de rechtbank van de besluiten van 21 mei 2001 en 1 juni 2001, maar dit hoger beroep ingetrokken. In zijn verweerschrift heeft gedaagde de Raad verzocht desondanks ambtshalve een oordeel te geven over het karakter van de brief van 1 juni 2001. De Raad ziet geen aanleiding op dit verzoek van gedaagde in te gaan.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit van 21 mei 2001 alleen betrekking heeft op de vergoeding van wettelijke rente over nabetaalde WAO-uitkering. Over de in het kader van de procedures bij de rechtbank en de Raad door appellante ingenomen standpunten dat over de nabetaalde AAW-uitkering wettelijke rente dient te worden vergoed, dat appellante recht heeft op vergoeding van de kosten die zij in verband met de gevoerde procedures bij gedaagde stelt te hebben gemaakt, dat haar schadevergoeding dient te worden betaald in verband met fiscale schade en dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade heeft gedaagde zich (nog) niet in een besluit uitgelaten. Deze onderwerpen gaan de omvang van het onderhavige geding dan ook te buiten, zodat de Raad zich hierover, gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, niet kan uitlaten.
Voorts stelt de Raad vast dat de datum 7 maart 1990 als aanvangsdatum van de periode waarover wettelijke rente over de nabetaalde WAO-uitkering dient te worden betaald niet langer ter discussie staat. Ten aanzien van de einddatum 1 juni 2001 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de periode waarover wettelijke rente verschuldigd is loopt tot de datum waarop de wettelijke rente betaalbaar is gesteld, zijnde 1 juni 2001, en dat de omstandigheid dat de bijschrijving van het bedrag aan wettelijke rente op de rekening van appellante pas op 8 juni 2001 heeft plaatsgevonden gedaagde bezwaarlijk kan worden tegengeworpen nu die datum nooit vooraf bekend is, zodat het praktisch gezien ook niet mogelijk is tot de datum van bijschrijving rente te vergoeden. De Raad onderschrijft dit standpunt van gedaagde en is van oordeel dat gedaagde bij het berekenen van de wettelijke rente over de nabetaalde WAO-uitkering is uitgegaan van de juiste periode.
Ten aanzien van de hoogte van het aan appellante betaalde bedrag aan wettelijke rente overweegt de Raad dat hem, uitgaande van het bepaalde in artikel 6:119 van het BW, niet is gebleken dat de door gedaagde gevolgde methode van berekening van de wettelijke rente onjuist is. De door de gemachtigden van appellante opgestelde en in hoger beroep overgelegde renteberekening, die leidt tot een aanzienlijk hoger bedrag aan wettelijke rente, acht de Raad, mede gelet op het verhandelde ter zitting, onbegrijpelijk. Die berekening kan dan ook niet worden gevolgd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante, gelet op het feit dat op grond van het hier toepasselijke artikel 1287 van het BW-oud geen rente op rente wordt berekend, met het aan haar betaalde bedrag aan wettelijke rente van f 61.287,75 bepaaldelijk niet tekort is gedaan.
De grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, “gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van de bestreden besluiten niet kan worden gezegd dat de door eiseres beweerdelijk geleden schade een gevolg van de onrechtmatigheid van die besluiten”, volgt de Raad niet. Deze overweging van de rechtbank heeft betrekking op de toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Op grond van dat artikel zou in het onderhavige geding schadevergoeding kunnen worden gevorderd, indien sprake zou zijn van schade als gevolg van het vernietigde besluit van 21 mei 2001. Naar de rechtbank terecht heeft opgemerkt heeft het verzoek om schadevergoeding van appellanten geen betrekking op beweerdelijke schade als gevolg van laatstgenoemd besluit, maar op beweerdelijke schade als gevolg van eerdere besluiten van gedaagde, die thans niet in geding zijn.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.