ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6307 WAJONG e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging aanvulling Wajong-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de aanvulling op de Wajong-uitkering van appellant, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is vastgesteld. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde de aanvulling, het zogenaamde 'kopje', met ingang van 1 augustus 1996 beëindigd, omdat appellant niet als alleenstaande werd aangemerkt. Tevens heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd en een boete opgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar gedaagde heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 18 februari 2003 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, omdat hij zijn postadres had gewijzigd naar dat van zijn ouderlijk huis, terwijl gedaagde het besluit naar zijn nieuwe adres heeft gestuurd. Appellant betoogde dat hij door zijn visuele handicap en de handicap van zijn partner niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad heeft echter geoordeeld dat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn is overschreden. De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs geen verwijt valt te maken van de termijnoverschrijding, maar dat dit niet voldoende is om het bezwaar ontvankelijk te verklaren.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad oordeelt dat de beëindiging van de aanvulling op de Wajong-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering rechtmatig zijn.

Uitspraak

03/6307 WAJONG
03/6308 WAJONG
03/6309 WAJONG
03/6311 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woo[woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde de aanvulling - het zogeheten “kopje” - die appellant ontving op zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van
1 augustus 1996 beëindigd.
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2003.
Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft gedaagde dat bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 3 november 2003, reg.nr.: WAJONG 03/1230, 03/1231, 03/1232, 03/1233, onder meer het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 27 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wajong. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de aanvulling op zijn uitkering, het zogeheten “kopje”, met ingang van 1 augustus 1996 wordt beëindigd. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat op basis van de gegevens in zijn dossier en onderzoek door de opsporingsdienst is vastgesteld dat hij geen alleenstaande is maar als samenwonend moet worden beschouwd en dat hij als gevolg daarvan niet voldoet aan de voor het verstrekken van een aanvulling op de uitkering gestelde voorwaarden.
Bij besluiten van 8 april 2003 heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd en een boete aan appellant opgelegd. In een brief van
23 juli 2003 heeft de gemachtigde van appellant de gronden uiteengezet van het tegen de besluiten van 8 april 2003 gemaakte bezwaar. Tevens is in die brief van 23 juli 2003, met toelichting waarom dat niet eerder is gebeurd, alsnog ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2003.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde dat bezwaar met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verontschuldigbare termijnoverschrijding. Nadat tegen dat besluit beroep was ingesteld, is tevens aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb. De voorzieningenrechter, die aanleiding heeft gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, heeft, met gedaagde van oordeel zijnde dat niet is gebleken van omstandigheden die de termijnoverschrijding met betrekking tot het maken van bezwaar verontschuldigen, in de aangevallen uitspraak onder meer het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In het namens appellant ingediende hoger beroepschrift is expliciet aangegeven dat het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit.
In hoger beroep is namens appellant primair de vraag opgeworpen of het besluit van
18 februari 2003 wel op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb. Appellant is de opvatting toegedaan dat dit niet het geval is, waartoe naar voren is gebracht dat hij in verband met zijn eigen visuele handicap alsmede de handicap van mevrouw Z (hierna: Z) - met wie hij samenwoont op het adres [adres] te [woonplaats] - ervoor heeft gekozen als postadres het adres van zijn ouderlijk huis, Vloedlijn 16 te [woo[woonplaats], te blijven hanteren, en dat gedaagde niettemin het besluit aan eerstgenoemd adres heeft toegezonden.
De Raad kan appellant in deze opvatting niet volgen. Blijkens het opsporingsrapport van 16 januari 2003 heeft Z onder meer tegenover gedaagdes opsporingsfunctionaris verklaard dat zij appellant al vele jaren kent en in verband met de verschillende handicaps van appellant zijn post en administratie verzorgt. Voorts heeft zij verklaard dat appellant per 1 februari 2003 officieel wordt ingeschreven op haar adres [adres] te [woo[woonplaats]. De Raad is van oordeel dat, gelet op deze verklaringen, gedaagde ervan mocht uitgaan dat ten tijde van de verzending van het primaire besluit van 18 februari 2003 [adres] het juiste postadres van appellant (geworden) was. De enkele omstandigheid dat, zoals van de zijde van appellant is gesteld, latere besluiten door gedaagde (toch) weer zijn verzonden aan het hiervoor vermelde adres van de ouders van appellant, maakt dit niet anders.
Voor het geval appellant in hoger beroep ook nog de ter zitting van de voorzieningenrechter op 30 oktober 2003 naar voren gebrachte opvatting zou huldigen dat Z - en daarmee ook hijzelf - het besluit niet heeft ontvangen, sluit de Raad zich aan bij de overweging van de rechtbank dat aan die stelling dient te worden voorbijgegaan, nu die stelling eerder niet naar voren is gebracht, maar appellant zich consequent op het standpunt heeft gesteld dat de beschikking terzijde is gelegd omdat Z en hij de relevantie ervan niet juist hebben ingeschat. Overigens acht de Raad die stelling, mede in het licht van hetgeen overigens van de zijde van appellant naar voren is gebracht, ook ongeloofwaardig.
De Raad stelt aldus vast dat het besluit van 18 februari 2003 op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en dat de bezwaartermijn met ingang van de dag die op die bekendmaking is gevolgd een aanvang heeft genomen, als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb. Daarvan uitgaande, moet worden vastgesteld dat met het namens appellant eerst op 23 juli 2003 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003 de wettelijke bezwaartermijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, is overschreden.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd, voor het geval geoordeeld zou moeten worden dat het besluit van 18 februari 2003 wel tijdig is ontvangen en gelezen, dat in zijn geval redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Appellant is de mening toegedaan dat hij op juiste gronden heeft kunnen besluiten om het besluit (in eerste instantie) naast zich neer te leggen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij naar aanleiding van het opsporingsonderzoek een maximum terugvorderingsbedrag van
€ 1.300, - verwachtte, bij welke terugvordering hij - zij het contre coeur - had besloten zich neer te leggen. Pas op het moment dat appellant het terugvorderingsbesluit van
15 april 2003 ontving, waaruit bleek dat het terugvorderingsbedrag aanzienlijk hoger was, gingen, zoals in het aanvullend beroepschrift is geformuleerd “alle alarmbellen rinkelen”.
De Raad is van oordeel dat vorenomschreven gang van zaken geen omstandigheid oplevert die de termijnoverschrijding verschoonbaar doet zijn. De Raad merkt in dit verband in de eerste plaats op dat in het besluit van 18 februari 2003 duidelijk is vermeld dat daartegen binnen zes weken bezwaar dient te worden gemaakt. Voorts overweegt de Raad dat niet is gebleken dat van de zijde van gedaagde enige in rechte te honoreren - dat wil zeggen: schriftelijke, eenduidige en ongeclausuleerde - toezegging aan appellant is gedaan dat de terugvordering niet meer zou belopen dan € 1.300, -. Het is dan ook uitsluitend de eigen, voor appellants risico blijvende, keuze van appellant en Z geweest om in eerste instantie om hen moverende redenen geen rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit van 18 februari 2003, en vervolgens pas in actie te komen nadat was gebleken dat het als gevolg van dat besluit onverschuldigd betaalde en door gedaagde terugge-vorderde bedrag hoger uitviel dan door hen was verwacht. Terzijde merkt de Raad hierbij overigens nog op dat appellant ook nadien nog geruime tijd heeft gewacht alvorens in actie te komen, nu het terugvorderingsbesluit hem immers in de eerste helft van april 2003 heeft bereikt en eerst op 23 juli 2003 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van
18 februari 2003.
Nu ook overigens, op grond van hetgeen namens appellant naar voren is gebracht dan wel anderszins, niet kan worden geoordeeld dat appellant redelijkerwijs geen verwijt valt te maken van de overschrijding van de bezwaartermijn, komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, in rechte stand kan houden. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR