E N K E L V O U D I G E K A M E R
de erven van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], Jakarta (Indonesië), eisers,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 31 oktober 2002, kenmerk JZ/W60/2002/0799, ten aanzien van thans wijlen [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft betrokkene op in het beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 november 2003 is betrokkene overleden waarna [naam zuster] ( een zuster van eiser) zich bij brief van 29 april 2004 als gemachtigde van eisers heeft gesteld. Het geding is vervolgens ten name van eisers voortgezet.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Aldaar zijn eisers niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft betrokkene, in 1932 geboren te Batavia in het voor-malige Nederlands-Indië, in november 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem als vervolgde voor een periodieke uitkering ingevolge de Wet in aanmerking te brengen. In dit verband heeft betrokkene gesteld dat zijn vader op 27 februari 1942 is omgekomen bij de torpedering van H.M. Java in de Javazee en dat hij daarna in 1943 geïnterneerd is geweest in het Kramatkamp van waaruit hij tewerk werd gesteld op het vliegveld.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit d.d. 31 mei 2002, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts dat de omstandigheden waaronder betrokkene de oorlogsjaren heeft meegemaakt niet zodanig waren, dat daarin voor verweerster aanleiding was betrokkene met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voorzover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalig Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de voorhanden gegevens - waaronder gegevens betreffende de ouders van betrokkene - heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat betrokkene tijdens de Japanse bezetting van het voormalig Nederlands-Indië vrijheidsberoving in de hier bedoelde zin heeft ondergaan. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat blijkens de informatie van het Nederlandse Rode Kruis in de vanwege deze organisatie geraadpleegde bronnen betreffende de Japanse bezettingsperiode omtrent betrokkene geen gegevens zijn aangetroffen die zijn vervolgingsrelaas kunnen bevestigen. Ook de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen heeft in de haar ter beschikking staande archieven geen gegevens omtrent betrokkene aangetroffen, terwijl uit het verweerster ter beschikking staande relatiedossier van de moeder van betrokkene niets anders blijkt dan dat hij, toen zijn vader nog vóór de Japanse bezetting tijdens krijgshandelingen was omgekomen, in het weeshuis Dorkas werd geplaatst. Voorts zijn ook anderszins geen objectieve gegevens voorhanden waaruit zou kunnen blijken dat betrokkene - zoals gesteld - samen met de heer Lolang in het Kramat kamp gevangen heeft gezeten.
Ten aanzien van verweersters weigering om betrokkene met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met een vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad zich heeft te beperken tot de vraag of verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins in strijd is geraakt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij zijn vader in de oorlog met de Japanners heeft verloren en dat daardoor het gezin waartoe hij behoorde uiteen is gevallen.
Verweerster heeft daaromtrent overwogen dat nu de vader van betrokkene als gevolg van algemene oorlogshandelingen reeds vóór de Japanse bezetting is omgekomen en niet door vervolging in de zin van de Wet, zij niet kan komen tot toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 3, tweede lid van de Wet, nog afgezien van wat er zij van de eisen van nationaliteit en territorialiteit.
De Raad is van oordeel dat verweerster zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan. Daarmee is niet miskend dat betrokkene gedurende de bezettingsjaren bijzonder zware en angstige tijden heeft meegemaakt, doch de Wet voorziet niet in compensatie van tijdens de bezetting door betrokkene en zijn familie ondervonden leed.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.