ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2450 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar dat door appellante is ingediend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.L. Aarts, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak is behandeld op 20 juli 2004, waarbij zowel de appellante als de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. F. van Dam, aanwezig waren.

De achtergrond van het geding ligt in een bezwaar dat op 7 mei 2001 door appellante is ingediend tegen een besluit van 26 maart 2001. In de bezwaarbrief werd aangegeven dat de motivering voor het bezwaar zo spoedig mogelijk zou worden toegestuurd. De gedaagde partij heeft appellante vervolgens verzocht om binnen vier weken een nadere motivering in te dienen, met de waarschuwing dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard zou worden indien deze motivering niet tijdig zou worden ontvangen.

De motivering werd uiteindelijk pas op 28 juni 2001 ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring door de gedaagde partij op 16 juli 2001. De rechtbank heeft deze niet-ontvankelijkheid in haar uitspraak bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkheid heeft gehandhaafd. De Raad concludeert dat de rechtbank dit terecht heeft gedaan, aangezien de motivering niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om af te wijken van de eerdere beslissing en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2450 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.L. Aarts, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2002, nummer AWB 01/3072 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 juli 2004, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Aarts en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij brief van 7 mei 2001 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen een besluit van 26 maart 2001. In de brief staat dat de motivering voor het bezwaar zo spoedig mogelijk zal worden toegezonden.
Bij brief van 29 mei 2001 heeft gedaagde de gemachtigde verzocht binnen vier weken na de dag van verzending van die brief een nadere motivering voor het bezwaar in te dienen. Gedaagde heeft voorts in die brief erop gewezen dat, indien de motivering niet binnen de gestelde termijn is ontvangen, het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Bij faxbrief van 28 juni 2001 heeft appellantes gemachtigde de gronden waarop het bezwaar berust ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder overweging dat de motivering voor het bezwaar uiterlijk op 26 juni 2001 ontvangen had moeten zijn maar dat deze eerst op 28 juni 2001 is ontvangen.
De rechtbank heeft zich blijkens de aangevallen uitspraak kunnen verenigen met de in het bestreden besluit neergelegde niet-ontvankelijkverklaring.
De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
De Raad overweegt dat de omstandigheid dat gedaagdes kantoor te Groningen in een andere procedure op grond van een beoordelingsfout wel een aanvullend uitstel heeft gegeven, niet meebrengt dat gedaagde gehouden is die fout dan ook in het geval van appellante te herhalen.
Nu voorts niet betwist is dat de gronden voor het bezwaar niet uiterlijk op 26 juni 2001 zijn ingediend, was gedaagde bevoegd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad is niet gebleken dat gedaagde een rechtens onjuist gebruik van die bevoegdheid heeft gemaakt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.