E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 2 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant heeft M.F. Dogan, juridisch adviseur van Aldoss Informatie en Adviesburo, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 februari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 31 juli 2002, Awb 01/1189 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ‘s-Gravenhage, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, heeft als opvolgend gemachtigde nadere gronden ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Manspeaker, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 2 oktober 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellant van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan dat zijn lichamelijke beperkingen door gedaagde zijn onderschat en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies. Ten onrechte heeft gedaagde geen rekening gehouden met de nek- en psychische klachten van appellant en hem op deze punten niet beperkt geacht.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aan- knopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van appellant ingebrachte gegevens van de behandelende neuroloog en allergoloog en de uitdraai van de medische kaart van zijn huisarts geen aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen. Voor wat betreft de psychische klachten
- appellant stelt dat een Turkse arts in 1998 een depressief beeld bij hem vastgesteld heeft, merkt de Raad op dat uit de medische gegevens van zijn huisarts, welke een periode beslaan van 1989 tot 2000, slechts eenmaal een indicatie naar voren komt van het bestaan van psychische klachten, namelijk het éénmalig voorschrijven van de medicatie diazepamum in oktober 1998. Het feit dat, zoals gemachtigde van appellant ter zitting meldde, appellant in 2002 onder psychotherapeutische behandeling is komen te staan en hij in dat jaar ook een maximale arbeidsongeschiktheidsuitkering van gedaagde toegekend heeft gekregen, doet hier niet aan af.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellants voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.