ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2348 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsverstrekking en terugwerkende kracht onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2004, gaat het om de ingangsdatum van bijstandsverlening onder de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smit, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had geoordeeld dat de ingangsdatum van de bijstandsverlening op 29 september 2000 was vastgesteld, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad verwijst naar het besluit op bezwaar van 20 april 2001 en de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd vastgesteld dat de gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, terecht de ingangsdatum had vastgesteld op deze datum.

De Raad overweegt dat ingevolge artikel 67 van de Abw in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum van de bijstandsaanvraag. Appellant had aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden, maar de Raad oordeelt dat deze omstandigheden niet zijn aangetoond. Het feit dat appellant in de periode voorafgaand aan de ingangsdatum grotendeels van giften van de kerk heeft geleefd, wordt niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2348 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. M.J. Smit, advocaat te ’s-Gravenhage, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2002, reg.nr. 01/2066 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Tevens heeft appellant de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Smit, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar het besluit op bezwaar van 20 april 2001 en naar de uitspraak van de rechtbank.
In geschil is het antwoord op de vraag of gedaagde bij de toekenning van de uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), zoals is vastgesteld bij besluit van 10 november 2000 en is gehandhaafd bij besluit van 20 april 2001, terecht de ingangsdatum heeft vastgesteld op 29 september 2000.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Ook de Raad is van oordeel dat ingevolge artikel 67 van de Abw in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hiervan wordt afgeweken is de Raad niet gebleken.
In het bijzonder is ook het feit dat appellant in de periode voorafgaande aan 29 september 2000 grotendeels van giften van de kerk heeft geleefd, naar het oordeel van de Raad niet als een omstandigheid als hier bedoeld aan te merken.
Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
JK/2674