ECLI:NL:CRVB:2004:AQ9865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4216 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering wegens eigen toedoen bij niet behouden van passende arbeid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de blijvende weigering van een WW-uitkering centraal. Appellant, die zijn WW-uitkering had aangevraagd, was van mening dat hij recht had op deze uitkering. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De Raad heeft de zaak behandeld op 4 augustus 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. R. Sowka van het Uwv.

De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De kern van het geschil betreft de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW. Gedaagde had eerder op 11 december 2000 besloten om de WW-uitkering van appellant per 1 november 2000 blijvend geheel te weigeren, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad concludeert dat het niet accepteren van een aanbod voor een verlenging van een contract voor zes maanden zonder loonsverhoging als onacceptabel moet worden beschouwd. De teleurstelling van appellant over het aanbod wordt niet als een geldige reden gezien om de weigering van de uitkering aan te vechten. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid of dat er dringende redenen zijn om af te zien van de maatregel van blijvende weigering van de uitkering. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4216 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 9 juli 2002 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg. nr. AWB 02/1092 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 4 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding -kort gezegd- om de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit d.d. 2 mei 2001 terecht zijn besluit van 11 december 2000 heeft gehandhaafd bij welk besluit gedaagde heeft aangenomen dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW en om die reden de door appellant aangevraagde WW-uitkering per 1 november 2000 blijvend geheel heeft geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Ook de Raad acht het begrijpelijk dat appellant teleurgesteld was over het feit dat hem geen dienstverband voor onbepaalde tijd werd aangeboden, maar een verlenging van zijn contract voor zes maanden zonder loonsverhoging. Vanuit een oogpunt van de WW echter moet het weigeren op een dergelijk aanbod van passende arbeid in te gaan als onacceptabel worden aangemerkt. Dat appellant het zinloos achtte te proberen met deze werkgever nieuwe afspraken te maken, dient voor rekening en risico van appellant te blijven en kan niet ten laste van de werkloosheidsfondsen worden gebracht. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om uit het namens appellant aangevoerde af te leiden dat er sprake is van een verminderde verwijtbaarheid, laat staan het geheel ontbreken daarvan. Voorts is de Raad van oordeel dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd die moeten leiden tot de conclusie dat gedaagde met het oog op dringende redenen gehouden zou zijn om af te zien van het opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
25 augustus 2004.
(get.) H. Bolt
(get.) A. de Gooijer