ECLI:NL:CRVB:2004:AQ9865
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- A. de Gooijer
- Rechtspraak.nl
Blijvende weigering van WW-uitkering wegens eigen toedoen bij niet behouden van passende arbeid
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de blijvende weigering van een WW-uitkering centraal. Appellant, die zijn WW-uitkering had aangevraagd, was van mening dat hij recht had op deze uitkering. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De Raad heeft de zaak behandeld op 4 augustus 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. R. Sowka van het Uwv.
De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De kern van het geschil betreft de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW. Gedaagde had eerder op 11 december 2000 besloten om de WW-uitkering van appellant per 1 november 2000 blijvend geheel te weigeren, wat door de Raad werd bevestigd.
De Raad concludeert dat het niet accepteren van een aanbod voor een verlenging van een contract voor zes maanden zonder loonsverhoging als onacceptabel moet worden beschouwd. De teleurstelling van appellant over het aanbod wordt niet als een geldige reden gezien om de weigering van de uitkering aan te vechten. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid of dat er dringende redenen zijn om af te zien van de maatregel van blijvende weigering van de uitkering. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.