ECLI:NL:CRVB:2004:AR1407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1956 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap volgens de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante. De zaak betreft de vraag of appellante op de relevante peildata als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, wat essentieel is voor het recht op kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale Verzekeringsbank had eerder besloten dat appellante geen recht had op kinderbijslag omdat zij niet verzekerd was onder de AKW. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante op de peildata niet ter zake van binnen Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat de binding van appellante met Nederland op de peildata niet voldoende was om haar als ingezetene te beschouwen. De Raad oordeelde dat het bezit van een verblijfsvergunning en inschrijving bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) niet voldoende waren om ingezetenschap aan te nemen. De Raad concludeerde dat appellante op de peildata een zwakke economische en sociale binding met Nederland had, wat haar recht op kinderbijslag beïnvloedde.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het onderzoek te heropenen. De uitspraak benadrukt het belang van de sociale, juridische en economische binding van een persoon met Nederland bij de beoordeling van ingezetenschap voor de AKW. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1956 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij op bezwaar genomen besluit van 10 mei 2002 heeft gedaagde aan appellante te kennen gegeven dat haar bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond is verklaard en is beslist dat appellante met ingang van het derde kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag omdat zij niet verzekerd was ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 maart 2003 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante, H.Th. Damme, is op bij beroepschrift van 20 april 2003 (met bijlagen) aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van die uitspraak.
Bij brief van 15 mei 2003 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde, H.Th. Damme. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft appellante nadere informatie verstrekt.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
II. MOTIVERING
In dit geding moet de Raad de vraag beantwoorden of gedaagde bij besluit van 10 mei 2002 terecht en op goede gronden aan appellante kinderbijslag heeft geweigerd over het derde kwartaal van 2001 tot en met het eerste kwartaal van 2002, omdat appellante op de respectieve peildata nog niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen. In hoger beroep is aangevoerd dat appellante op de peildata wel als ingezetene is te beschouwen.
Voorts is appellante van mening dat gedaagde gebonden is aan het primaire besluit van 7 februari 2002 en meent zij dat hiermee het vertrouwen is gewekt dat zij voor kinderbijslag in aanmerking kwam.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad de onder rubriek II geformuleerde vraag bevestigend.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat appellante op de peildata niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag waar appellante woonde op de peildata, wordt voor de toepassing van de AKW ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, juridische en economische binding van de betrokken persoon met Nederland. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn of haar woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de binding van appellante met Nederland op de peildata in sociaal, economisch en juridisch opzicht reeds dusdanig was dat zij gedurende die periode als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd.
De Raad stelt vast dat appellante bij besluit van juni 2001 een verblijfsvergunning onder beperking van een verblijf bij partner is verleend. Op de peildata had appellante derhalve een juridische band met Nederland.
De Raad is evenwel van oordeel dat appellante ten tijde hier van belang een zwakke economische en sociale binding had met Nederland. Appellante genoot immers geen inkomen, woonde in bij haar partner en was derhalve economisch volledig van hem afhankelijk.
Voorts heeft de Raad in de omstandigheid dat appellante in september 2001 een inburgeringscursus is gaan volgen onvoldoende grond kunnen vinden om de sociale binding reeds voldoende te achten. Er is de Raad namelijk niet gebleken dat er sprake was van andere indicatoren die het oordeel kunnen dragen dat er ten tijde hier van belang reeds sprake was van voldoende sociale binding met Nederland.
Met betrekking tot het namens appellante aangevoerde in hoger beroep oordeelt de Raad dat het bezit van een verblijfsvergunning onder beperkende voorwaarde, in combinatie met inschrijving bij het GBA, onvoldoende grond is om ingezetenschap aan te nemen.
De Raad kan voorts appellantes opvatting dat het primaire besluit van 7 februari 2002 bij haar de verwachting heeft gewekt dat zij recht had op kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal 2001, niet delen. Dit besluit is namelijk innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds wordt in dit besluit kinderbijslag toegekend, anderzijds echter blijkt uit de motivering dat er geen recht op kinderbijslag bestaat. Derhalve is er naar het oordeel van de Raad geen in rechte te honoreren vertrouwen gewekt.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, tweede lid, 2, 3 en 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.