ECLI:NL:CRVB:2004:AR1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6104 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank inzake WAO-toekenningsbesluit en zorgvuldigheidsvereiste

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het WAO-toekenningsbesluit van 15 februari 2001 vernietigd op grond van schending van het zorgvuldigheidsvereiste. De appellant, het Uwv, had het bezwaar van gedaagde tegen het toekenningsbesluit ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende informatie had ingewonnen over de geschiktheid van gedaagde voor zijn werk als productieleider. De rechtbank vond dat de bezwaarverzekeringsarts informatie had moeten opvragen bij de bedrijfsarts en de behandelend specialist, gezien de nieuwe medicatie die gedaagde had gekregen.

In hoger beroep stelde het Uwv dat de rechtbank ten onrechte het besluit had vernietigd, omdat er voldoende gegevens beschikbaar waren om een verantwoorde beslissing te nemen. De Raad oordeelde dat de rechtbank te lichtvaardig was overgegaan tot vernietiging van het besluit. De Raad concludeerde dat het Uwv wel degelijk over voldoende informatie beschikte om de aanvraag van gedaagde te beoordelen. Gedaagde had weliswaar een stijgende lijn in zijn belastbaarheid, maar was per einde wachttijd nog niet volledig geschikt voor zijn werk. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidende beroep alsnog ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv, maar bevestigt ook dat er voldoende gegevens kunnen zijn om een besluit te nemen zonder dat aanvullende informatie noodzakelijk is. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

02/6104 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft appellant aan gedaagde met ingang van
18 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2002, reg.nr. AWB 01/3277 WAO, heeft de rechtbank
's-Gravenhage gedaagdes beroep tegen het besluit van 10 augustus 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, een en ander met bijkomende beslissingen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 11 maart 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te 's-Gravenhage, een verweerschrift ingediend, gedateerd 9 april 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde en zijn gemachtigde zijn - zoals tevoren was bericht - niet ter zitting verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit, stellende dat hij vóór einde wachttijd weer geschikt was voor zijn werk als productieleider bij een bloem-bollenbedrijf.
Appellant heeft het toekenningsbesluit gehandhaafd na advisering door de bezwaar-verzekeringsarts R.M. Hulst.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen op zorgvuldig-heidsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank had de bezwaarverzekeringsarts, gelet op het feit dat gedaagde had gemeld dat hij een paar weken na einde wachttijd het werk met instemming van de bedrijfsarts had hervat, informatie moeten inwinnen bij de bedrijfsarts. Voorts had de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van gedaagdes mededeling omtrent de hem voorgeschreven nieuwe medicatie informatie moeten inwinnen bij de behandelend specialist.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte wegens schending van het zorgvuldigheidsvereiste heeft vernietigd. Naar de mening van appellant beschikte hij bij het nemen van het bestreden besluit over voldoende gegevens om op verantwoorde wijze antwoord te kunnen geven op de vraag of gedaagde de wachttijd had voltooid.
Gedaagde heeft bij verweerschrift doen weten dat hij eigenlijk geen belang meer heeft bij de zaak, omdat hij inmiddels gebruik maakt van de VUT-regeling.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank te lichtvaardig is overgegaan tot een vernietiging op zorgvuldigheidsgronden. Appellant beschikte wel degelijk over voldoende gegevens om op gedaagdes aanvraag te kunnen beslissen en om op verantwoorde wijze een beslissing op zijn bezwaarschrift te kunnen nemen. Vaststaat dat gedaagde geruime tijd zijn werk als productieleider niet of slechts zeer ten dele had verricht. Er zat weliswaar een stijgende lijn in zijn belastbaarheid, maar volledige geschiktheid voor het eigen werk, met inbegrip van alle daaraan verbonden specifieke belastende aspecten, was per einde wachttijd nog niet aan de orde.
Het door appellant ingestelde hoger beroep treft mitsdien doel. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het inleidende beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
MH