ECLI:NL:CRVB:2004:AR1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3425 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Toxopeus, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 7 juni 2002, waarin zijn beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De Raad heeft de zaak behandeld op 18 juni 2004, waarbij zowel appellant als gedaagde vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De centrale vraag in deze procedure is of gedaagde terecht heeft besloten om appellant met ingang van 5 juli 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.

De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende grond is om te concluderen dat appellant vanaf 7 juli 1999 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit van gedaagde, dat was gebaseerd op een toereikend eigen onderzoek van de verzekeringsarts, terecht was. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht die de conclusie van de verzekeringsarts in twijfel trekken. De Raad heeft de subjectieve ervaringen van appellant en de verklaring van zijn behandelend neuroloog, dr. P.A. van Doorn, niet als doorslaggevend beschouwd. De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat de conclusie dat appellant vanaf 7 juli 1999 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, niet onjuist is. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om een externe medisch deskundige in te schakelen, aangezien hij zich voldoende voorgelicht achtte over de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen.

Uitspraak

02/3425 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, op de daartoe bij beroepschrift van 2 juli 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juni 2002, nr. AWB 00/11932 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 5 augustus 2002, ingediend.
Bij schrijven van 19 augustus 2002 zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 juni 2004. Aldaar is voor appellant verschenen mr. Toxopeus, voornoemd, en voor gedaagde mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
In geschil is of gedaagde bij besluit van 19 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) terecht en op goede gronden zijn beslissing van 3 juli 2000 gehandhaafd heeft om aan appellant met ingang van 5 juli 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Namens appellant is ook in hoger beroep het standpunt ingenomen dat gedaagde er bij het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat appellant vanaf 7 juli 2000 onafge-broken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, aangezien appellant zich op 2 november 1999 bij zijn werkgever hersteld heeft gemeld en daarna tot 27 december 1999 arbeidsgeschikt is geweest. Ter onderbouwing van dit standpunt is gewezen op de verklaring van de behandelend neuroloog van appellant,
dr. P.A. van Doorn, gedateerd 11 februari 2000, waarin op grond van een op 30 november 1999 verrichte neurologische controle is geconcludeerd dat appellant in staat had moeten worden geacht om zijn werk op zijn minst partieel te verrichten. Verder is er namens appellant in hoofdzaak op gewezen dat diens toenmalige werkgever over de periode 2 november 1999 tot 27 december 1999 loon heeft doorbetaald en dat appellant zich per 7 juli 1999 ziek heeft gemeld met een klaplong en per 27 december 1999 met andere klachten, te weten rugklachten, griep en het weer opspelen van een neurologische aandoening waarmee appellant al vanaf zijn kinderjaren bekend is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Daartoe overweegt de Raad dat het bestreden besluit is gebaseerd op een toereikend eigen onderzoek van de verzekerings-arts, met de uitkomsten waarvan de bezwaarverzekeringsarts zich na een consistente heroverweging - waarbij rekenschap is gegeven van alle beschikbare medische
informatie - heeft verenigd. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep nadere objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de conclusie dat appellant vanaf 7 juli 1999 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De subjectieve ervaring van appellant van zijn klachten in de periode 2 november 1999 tot 27 december 1999 acht de Raad in dezen niet doorslaggevend. Hetzelfde geldt voor de waardering van deze klachten in relatie tot het verrichten van arbeid door de behandelend arts dr. P.A. van Doorn, die als neuroloog niet de eerst aangewezene was om de medische arbeidsbeperkingen van appellant in hun volle omvang te beoordelen, en die ook niet onomwonden heeft verklaard dat appellant in staat was om zijn arbeid in de betrokken periode volledig te verrichten.
Het feit dat de toenmalige werkgeefster van appellant om haar moverende redenen over de periode 2 november 1999 tot 27 december 1999 loon aan appellant heeft doorbetaald en het feit dat appellant zich op 27 december 1999 met andere klachten heeft ziek gemeld dan op 7 juli 1999, doet er naar het oordeel van de Raad niet aan af dat er onvoldoende grond is om de conclusie dat appellant vanaf 7 juli 1999 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest voor onjuist te houden.
In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat de Raad zich afdoende voorgelicht acht over de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende arbeids-beperkingen ten tijde in dit geding van belang, zodat de Raad geen aanleiding ziet om alsnog een externe medisch deskundige in te schakelen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
MH