E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2002, reg.nr. AWB 00/7580.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.J.P. Michiels, kantoorgenoot van mr. Maton, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, die de Turkse nationaliteit heeft, beschikte over een vergunning tot verblijf in Nederland onder de beperking van verblijf bij haar echtgenoot. Nadat haar echtgenoot haar had verlaten is deze vergunning op 1 februari 1996 van rechtswege vervallen. Op 3 december 1996 heeft appellante een aanvraag om toelating ingediend voor haar en haar minderjarige kinderen. Bij beschikking van 12 juni 1997 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 15 maart 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie het tegen die beschikking ingediende administratief beroep gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 3 december 1996 een vergunning tot verblijf verleend.
De aan appellante en haar echtgenoot toegekende bijstandsuitkering, berekend naar de norm voor gehuwden, is met ingang van 4 december 1995 gewijzigd in een aan appellante verleende uitkering naar de norm voor een eenoudergezin. Bij besluit van 25 januari 1997 is die uitkering beëindigd op de grond dat appellante niet (langer) met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verbleef. Bij besluit van 8 april 1997 heeft gedaagde een op 3 maart 1997 ontvangen aanvraag van appellante op gelijke gronden afgewezen. Bij uitspraak van 14 juli 1998, reg.nrs. 97/3379 en 97/3881 ABW, heeft de Raad het tegen het besluit van 25 januari 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen met ingang van 26 maart 1997 in stand worden gelaten. Bij die uitspraak heeft de Raad het tegen het besluit van 8 april 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van voormeld besluit van 15 maart 2000 van de Staatssecretaris van Justitie heeft appellante gedaagde verzocht om toekenning van bijstand met ingang van 3 december 1996. Bij besluit van 29 mei 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 15 maart 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 mei 2000 gemaakt bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat met betrekking tot de periode van 3 december 1996 tot 26 maart 1997 reeds bijstand is verstrekt. Met betrekking tot de periode van 26 maart 1997 tot 15 maart 2000 heeft gedaagde overwogen dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode gelegen voor de datum van de aanvraag, rechtvaardigen. Het feit dat appellante achteraf alsnog met ingang van 3 december 1996 rechtmatig in Nederland verblijft kan niet als bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin worden beschouwd. In zo’n geval is van belang of appellante heeft voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en of er schulden zijn als gevolg van het niet tijdig verkrijgen van een verblijfsvergunning en het daardoor niet ontvangen van een bijstandsuitkering. Uit de door appellante op het naar aanleiding van de aanvraag ingevulde inlichtingenformulier van 24 mei 2000 verstrekte inlichtingen en de door haar gegeven toelichting is gedaagde gebleken dat appellante geen schulden heeft en dat haar ex-schoonouders in haar onderhoud hebben voorzien.
Appellante is tegen het besluit van 31 oktober 2000 in beroep gekomen voorzover met betrekking tot de periode van 26 maart 1997 tot 15 maart 2000 bijstand is geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij in navolging van gedaagde geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat gedaagde het in geding zijnde verzoek van appellante om bijstand over de gehele periode heeft aangemerkt en beoordeeld als een (eerste) aanvraag om bijstand. Gedaagde heeft aldus miskend dat het verzoek van appellante om bijstand voorzover betrekking hebbend over de in geding zijnde periode van 26 maart 1997 tot
15 maart 2000 aangemerkt dient te worden als een verzoek van appellante aan gedaagde om terug te komen van zijn eerdere, rechtens onaantastbaar geworden besluiten van respectievelijk 25 januari 1997 en 8 april 1997.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 31 oktober 2000 voorzover het betreft de periode van 26 maart 1997 tot 15 maart 2000 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in zoverre in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht echter op grond van het navolgende termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 31 oktober 2000 in stand te laten.
Het in geding zijnde verzoek van appellante is gebaseerd op de omstandigheid dat door de Staatssecretaris van Justitie bij voormeld besluit van 15 maart 2000 aan appellante alsnog een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 3 december 1996, geldig tot 1 februari 1997, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 1 februari 2001 en onder daaraan verbonden voorwaarden.
Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat hier sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en ook de Raad gaat hiervan uit.
De Raad is echter van oordeel dat de omstandigheid dat aan appellante alsnog met ingang van 3 december 1996 een verblijfsvergunning is verleend, onvoldoende is om gedaagde gehouden te achten om het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 25 januari 1997 en 8 april 1997 in te willigen.
Daartoe overweegt de Raad dat niet is gebleken dat ten tijde hier in geding niet is voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Uit hetgeen appellante blijkens de stukken zelf heeft verklaard, volgt dat zij in dat tijdvak onderhouden is door haar ex-schoonfamilie. In dit verband is door appellante - eerst in hoger beroep - naar voren gebracht dat zij schulden aan haar schoonfamilie heeft, ten bewijze waarvan zij een viertal op 4 juni 2002 opgemaakte schuldbekentenissen heeft overgelegd. De Raad laat in het midden of in het onderhavige geval het feitelijk bestaan van de door appellante gestelde schulden in voldoende mate aannemelijk is gemaakt, nu de vraag of sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting naar het oordeel van de Raad reeds ontkennend moet worden beantwoord omdat in de schuldbekentenissen van 4 juni 2002 een aflossingsverplichting ontbreekt en ook overigens van een dergelijke verplichting niet is gebleken.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde weigering van bijstand gedurende de periode van 27 maart 1997 tot 15 maart 2000 in rechte stand houdt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 oktober 2000, voorzover het betreft de periode van
26 maart 1997 tot 15 maart 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.