ECLI:NL:CRVB:2004:AR1947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2129 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van niet rechtmatig verblijf volgens de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een bijstandsuitkering aan appellant, die niet rechtmatig in Nederland verblijft volgens de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant had eerder een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, maar deze was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht op 13 juli 2000. De rechtbank Utrecht bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 28 februari 2002, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak overgenomen en geoordeeld dat appellant ten tijde van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Dit was gebaseerd op het feit dat appellant geen vreemdeling was in de zin van de Vreemdelingenwet en niet kon worden gelijkgesteld met een Nederlander op basis van de relevante regelgeving. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag geen ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit maakte en dat de weigering van bijstand niet in strijd was met het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand, aangezien appellant geen rechtmatig verblijf had.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar vond geen nieuwe gezichtspunten die tot een ander oordeel zouden leiden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, volledig van toepassing was op appellant. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2129 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 28 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. SBR 01/648.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 juli 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen.
In geding is de vraag of het besluit van 5 maart 2001, inhoudende de ongegrondverklaring van het door appellant gemaakt bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2000, in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 29 mei 2000 tot toekenning van een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) in Nederland verblijft.
Die vraag is in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft op grond van het in die uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, verder geoordeeld dat met de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag van appellant niet een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering van bijstand niet strijdig is met artikel 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand, nu geen sprake was van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd - dat in vergelijking met de grieven in eerste aanleg geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat - en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, merkt de Raad nog het volgende op. Gebleken is dat appellant na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht en de onderwerpelijke aanvraag om bijstand eveneens na genoemde datum is ingediend. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraak, leidt de Raad tot het oordeel dat de gerechtvaardigheid van de Koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
TG28072004