E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 maart 2002,
reg.nr. 01/887 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2004, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1933, ontving vanaf 1 januari 1998 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Na een bij gedaagde in maart 1999 ingekomen melding dat appellant zou samenwonen, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan hem verleende ouderdomspensioen. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 7 juli 2000 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 januari 1998 herzien naar dat voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont, op de grond dat appellant met [partner] (hierna: [partner]) een gezamenlijke huishouding voert.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 7 juli 2000 heeft gedaagde aan appellant een toeslag op zijn AOW-pensioen toegekend.
De tegen de besluiten van 7 juli 2000 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 29 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 29 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
Appellant is zich op het standpunt blijven stellen dat hij ten tijde in dit geding van belang geen gezamenlijke huishouding voerde.
De Raad overweegt ten aanzien van het partijen verdeeld houdende punt het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op de in geding zijnde datum, 1 januari 1998, zowel aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning
als aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid en neemt deze over.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met het in bezwaar en beroep aangevoerde, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellant vanaf 1 januari 1998 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde gehouden was om met toepassing van artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 1998 te herzien.
De Raad ziet ten slotte in de omstandigheden van appellant geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid van de AOW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) J.M.A. Van der Kolk-Severijns.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.