ECLI:NL:CRVB:2004:AR2018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2647 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlenging van vakantieduur met behoud van bijstandsuitkering afgewezen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, geboren in 1957, die een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante had verzocht om met behoud van haar bijstandsuitkering van 18 november 1999 tot en met 19 januari 2000 in Suriname te verblijven. De gemeente Leidschendam-Voorburg, als gedaagde, verleende toestemming voor een kortere periode, namelijk van 18 november 1999 tot en met 15 december 1999. Appellante ging in bezwaar tegen het besluit van de gemeente, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 augustus 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. R.J.J. Kok. De Raad oordeelde dat appellante, gezien haar leeftijd en de arbeidsverplichtingen zoals vastgelegd in artikel 113 van de Abw, niet tot de categorie behoorde die recht had op een langere verblijfsduur in het buitenland. De Raad concludeerde dat er geen zeer dringende redenen waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden, zoals bedoeld in artikel 11 van de Abw. De verklaring van appellantes huisarts werd als onvoldoende beschouwd om aan te nemen dat er sprake was van een uitzonderingssituatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en zag geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2004, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben beoordeeld en de beslissing hebben genomen om de eerdere uitspraak te bevestigen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2647 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg in de plaats van de voormalige gemeente Voorburg. In deze uitspraak wordt onder het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorburg.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 26 maart 2002, reg.nr. AWB 01/2373 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Kok, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1957, ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 15 oktober 1999 heeft zij verzocht met behoud van uitkering in de periode van 18 november 1999 tot en met 19 januari 2000 in Suriname te mogen verblijven. Bij besluit van 18 oktober 1999 is appellante de gevraagde toestemming verleend gedurende de periode van 18 november 1999 tot en met 15 december 1999. Bij besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland. In het derde lid van artikel 9 is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld omtrent hetgeen wordt verstaan onder de gebruikelijke vakantieduur genoemd in het eerste lid onder d.
De ter uitvoering van het derde lid van artikel 9 gegeven Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw (Circulaire Minister SZW van 18 maart 1998, nr.BZ/VOL/98/11018 en verder te noemen: de Regeling) bevat nadere regels met betrekking tot de verblijfsduur in het buitenland voor bijstandsgerechtigden.
Ingevolge deze Regeling wordt onder het begrip “gebruikelijke vakantieduur Abw” verstaan:
a. 13 weken per kalenderjaar (al dan niet aaneengesloten) voor de belanghebbende die
57,5 jaar of ouder is;
b. 4 weken per kalenderjaar (al dan niet aaneengesloten) voor de overige
belanghebbenden.
De Raad stelt vast dat appellante, gezien haar leeftijd en de haar opgelegde arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, ten tijde in geding niet behoorde tot de hierboven onder a. vermelde categorie, zodat evenvermeld artikel 9 in de weg stond aan verlening van bijstand aan appellante langer dan de door gedaagde toegestane periode van 18 november 1999 tot en met 15 december 1999.
Voorts stelt de Raad vast dat hem niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw, die gedaagde aanleiding hadden moeten geven gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland (met behoud van uitkering) toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Abw is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. De Raad is van oordeel dat de - reeds in eerste aanleg overgelegde - verklaring van appellantes huisarts van 4 oktober 1999, inhoudende dat het medisch wenselijk is, dat appellante twee maanden achter elkaar met vakantie gaat naar haar geboorteland, onvoldoende grond biedt om het bestaan van een dergelijke uitzonderingssituatie aan te nemen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
FB/19/8