ECLI:NL:CRVB:2004:AR2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3178 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellant, die ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De Raad stelt vast dat de Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, de uitkering van appellant heeft beëindigd per 1 januari 2000, omdat appellant vanaf 10 december 1999 een gezamenlijke huishouding zou voeren met zijn partner. De Raad overweegt dat volgens de Anw sprake is van een gezamenlijke huishouding wanneer twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zorg voor elkaar dragen door bij te dragen aan de kosten van de huishouding.

De Raad concludeert dat appellant en zijn partner ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit wordt ondersteund door een formulier dat is ingevuld tijdens een huisbezoek door een medewerkster van gedaagde. Appellant had in bezwaar en beroep aangevoerd dat zijn partner voornamelijk bij haar tante verbleef, maar de Raad oordeelt dat de beschikbare gegevens voldoende bewijs leveren dat de partner van appellant in de woning verbleef. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de uitkering terecht is gebeurd. Er zijn geen dringende redenen aangetoond op basis waarvan gedaagde van de intrekking had kunnen afzien. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en biedt een duidelijk inzicht in de toepassing van de regels omtrent gezamenlijke huishoudingen in het kader van de Anw. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonsituatie en de zorgverplichtingen tussen partners in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3178 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 24 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/475.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 15 juli 2004 nog een brief met bijlage aan de Raad gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 augustus 2004, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Op een op 7 januari 2000 gedateerd formulier Onderzoek Samenwonen Anw-gerechtigden heeft appellant aangegeven dat [par[partner] ( hierna: [partner]) bij hem inwoont.
Door een medewerkster van gedaagde is naar aanleiding hiervan op 26 januari 2000 een huisbezoek gebracht aan appellant waarbij tezamen met appellant een zogenaamde ”checklist onderzoek van de leefsituatie” is ingevuld.
Bij besluit van 16 februari 2000 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 januari 2000 beëindigd op de grond dat appellant vanaf 10 december 1999 een gezamenlijke huishouding met [partner] voert.
Het tegen het besluit van 16 februari 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van
9 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 9 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak door appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Anw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Artikel 3, vijfde lid, van de Anw bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
Artikel 3, aanhef en onder d, ten tweede, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, Stb. 790 (hierna: het Besluit registraties 1998) bepaalt vervolgens dat als een registratie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder d, van de Anw wordt aangemerkt een gezamenlijke huishouding op grond van een verblijfsrecht ingevolge de Vreemdelingenwet voor verblijf bij de partner.
Blijkens de stukken was [partner] ingevolge de Vreemdelingenwet gerechtigd hier te lande te verblijven voor verblijf bij appellant en werden appellant en [partner] ingevolge de Vreemdelingenwet als een gemeenschappelijke huishouding aangemerkt.
Gelet op het vorenaangehaalde samenstel van regels is voor de beantwoording van de vraag of appellant en [partner] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Anw voerden, van belang of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is dat [partner] ten tijde in geding - de maanden januari en februari 2000 - haar hoofdverblijf had in de woning van appellant. De Raad baseert zich daarbij onder meer op het formulier Onderzoek Samenwonen Anw-gerechtigden en de checklist. Weliswaar heeft appellant in bezwaar en in beroep te kennen gegeven dat [partner] in de betreffende periode hoofdzakelijk overdag bij haar tante of familie verbleef en bij hem slechts beperkte werkzaamheden in de huishouding verrichtte maar gelet op het geheel van de ter beschikking staande gegevens, waaruit ook blijkt dat [partner] in de litigieuze periode in de woning van appellant overnachtte , houdt de Raad het ervoor dat [partner] haar hoofdverblijf had bij appellant.
Gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid in verbinding met artikel 34, eerste lid, onder b, van de Anw, heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellant terecht met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken.
Van dringende redenen, neergelegd in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
De stelling dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds appellants nabestaanden-pensioen achteraf wel in stand heeft gelaten, doet daaraan niet af aangezien gedaagde gehouden is de Anw toe te passen.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) J.M.A. Van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
FB19/8