ECLI:NL:CRVB:2004:AR2223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4256 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • G.J.H. Doornewaard
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor administratieve werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 3 november 2000 ziek gemeld terwijl zij 20 uur per week werkte als receptioniste/telefoniste en daarnaast een werkloosheidsuitkering ontving voor 12 uur per week. De verzekeringsarts concludeerde na onderzoek op 7 maart 2001 dat er geen belangrijke objectieve afwijkingen waren en dat appellante weer geschikt werd geacht voor haar administratieve werkzaamheden. Op basis van deze bevindingen werd aan appellante met ingang van 12 maart 2001 geen ziekengeld meer toegekend.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, de zaak opnieuw aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd. Tijdens de zitting op 21 juli 2004 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door een advocaat van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank een juiste maatstaf had aangelegd voor de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken. De Raad onderschreef de conclusie dat appellante, gezien de medische informatie, in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/4256 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 30 mei 2001 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 17 juli 2002 (01/1172 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. M. van Dijen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een rapport van 7 januari 2003 van P.LM. van Oijen, reumatoloog, ingezonden.
Partijen hebben de Raad - ten dele desgevraagd - een commentaar doen toekomen. Gedaagde heeft nog een nader arbeidskundig rapport ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 juli 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft zich met ingang van 3 november 2000 ziek gemeld. Zij was toen 20 uur per week via een uitzendbureau werkzaam als receptioniste/telefoniste en ontving tevens nog een werkloosheidsuitkering voor 12 uur per week. Terzake van dit ziektegeval heeft appellante verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die bij onderzoek op 7 maart 2001 geen belangrijke objectieve afwijkingen kon vaststellen en voorts het klachtenpatroon en de presentatie van appellante niet consistent vond. Zij werd weer geschikt geacht voor haar administratieve werkzaamheden. Na telefonische informatie van de huisarts – inhoudende dat ook specialistisch onderzoek geen nieuwe gezichtspunten had opgeleverd – heeft de betrokken verzekeringsarts namens gedaagde een besluit van 8 maart 2001 afgegeven, waarbij aan appellante met ingang van 12 maart 2001 geen ziekengeld meer werd toegekend.
In de bezwaarfase is appelante gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die onder meer inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog van appellante. Uit diens brief van 7 mei 2001 blijkt dat geen neurologische verklaring voor de klachten van appellante was gevonden. Gelet op dit gegeven en in aanmerking nemend dat de door appellante geuite klachten van de handen ook niet geobjectiveerd konden worden, achtte de bezwaarverzekeringsarts appellante geschikt voor haar werk.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit van
8 maart 2001 dan ook ongegrond verklaard.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of aan appelante terecht met ingang van
12 maart 2001 geen ziekengeld meer is toegekend.
De rechtbank heeft die vraag gelet op de, hierboven samengevat weergegeven, bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellante zich heeft ziekgemeld zowel vanuit haar functie als receptioniste/telefoniste voor 20 uur per week, als vanuit een werkloosheidssituatie ontleend aan een functie als administratief medewerkster voor 12 uur per week, een urenomvang van in totaal 32 uur in deze beide functies als arbeidsmaatstaf dient te worden aangelegd.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank aldus een juiste maatstaf aangelegd waarnaar de ongeschiktheid tot werken in dit geval dient te worden beoordeeld. De Raad onderschrijft verder de overweging van de rechtbank dat de verzekeringsartsen gelet op de verkregen informatie van de behandelend sector bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld en dat gedaagdes standpunt, dat appellante met inachtneming daarvan in staat moest worden geacht haar arbeid te verrichten, deugdelijk is gemotiveerd.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van 7 januari 2003 van reumatoloog
P.L.M. van Oijen vormt voor de Raad geen reden voor een andersluidend oordeel.
Zoals de bezwaarverzekeringsarts in een commentaar van 5 juni 2003 heeft gesteld, is deze specialist niet tot andere bevindingen gekomen. Hij achtte appellante in staat om lichtere afwisselende werkzaamheden te verrichten en ook geschikt voor haar werk als receptioniste/telefoniste, waarbij blijkens een arbeidskundig rapport van
30 augustus 2001 ook vertreding mogelijk was.
Het standpunt van deze specialist dat appellante wel 20 uur, maar niet 32 uur kon werken, acht de Raad in navolging van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderbouwd. Niet alleen het werk als receptioniste/telefoniste maar ook dat van administratief medewerkster was blijkens een nader arbeidskundig rapport van 16 april 2004 voldoende licht en afwisselend van aard.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw