ECLI:NL:CRVB:2004:AR2227
Centrale Raad van Beroep
- Verzet
- Ch. van Voorst
- J.E.M.J. Hetharie
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- W.M. Levelt-Overmars
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep in sociale zekerheidszaak
In deze zaak gaat het om verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep. De opposant, vertegenwoordigd door mr. J.C.J. Smallenbroek, had in eerste instantie bezwaar aangetekend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zijn bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk had verklaard. Dit besluit was genomen op 17 april 2002, en de opposant had op 21 maart 2003 hoger beroep ingesteld. De Raad verklaarde dit hoger beroep op 22 augustus 2003 niet-ontvankelijk, waarop de opposant verzet aantekende.
De Raad overweegt dat volgens artikel 18, tweede lid, onder b, van de Beroepswet er geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank zoals bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemachtigde van de opposant voerde aan dat er schendingen van de goede procesorde en fundamentele rechtsbeginselen hadden plaatsgevonden. De opposant betoogde dat de geopposeerde meer gewicht had toegekend aan organisatorische termijnen dan aan zijn belangen en dat hij had moeten worden gehoord.
De Raad concludeert echter dat er geen feiten of omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het appèlverbod wordt doorbroken. De Raad wijst erop dat het bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om een termijn te stellen voor het indienen van gronden van bezwaar en dat het bezwaar zonder hoorzitting niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De Raad oordeelt dat de geopposeerde in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Het verzet wordt ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak blijft in stand. De uitspraak is gedaan op 8 september 2004.