ECLI:NL:CRVB:2004:AR2229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/37 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van onvoldoende medische grondslag

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2004, staat de weigering van ziekengeld centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 28 mei 2001 aan gedaagde medegedeeld dat hij met ingang van 4 juni 2001 geen ziekengeld meer zou ontvangen, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid. Gedaagde had zich op 14 december 2000 ziek gemeld na een conflict met zijn werkgever, waarbij hij op staande voet was ontslagen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde op 28 mei 2001 dat gedaagde per 4 juni 2001 hersteld was, wat leidde tot het bestreden besluit.

Gedaagde ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Zutphen verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv. Het Uwv ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 28 juli 2004 waren partijen niet aanwezig. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd. De Raad vond dat de bezwaarverzekeringsarts een adequate afweging had gemaakt van zowel de fysieke als psychische klachten van gedaagde, en dat er geen medische gegevens waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. De beslissing van het Uwv om geen ziekengeld meer toe te kennen werd daarmee in stand gehouden. De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische beoordeling bij besluiten over ziekengeld.

Uitspraak

03/37 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 28 mei 2001 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan hem met ingang van 4 juni 2001 geen ziekengeld meer is toegekend, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 2 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van gedaagde tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 29 november 2002 (reg.nr. 01/1255 ZW 61) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 juli 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 15 juni 2000 voor een periode van een half jaar gaan werken bij Bar Twinns BV te Hierden. Op 14 december 2000 heeft gedaagde zich ziek gemeld bij appellants administratie. Hij heeft gesteld dat hij na een conflict met zijn werkgever op 13 oktober 2000, waarbij hij op staande voet is ontslagen, overspannen is geworden en sindsdien arbeidsongeschikt was. Gedaagde heeft terzake van dit ziektegeval verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die hem blijkens het afschrift van de medische kaart op 28 mei 2001 per 4 juni 2001 hersteld achtte. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 mei 2001 is aan gedaagde dienovereenkomstig met ingang van 4 juni 2001 geen ziekengeld meer toegekend.
In dit geding is aan de orde de vraag of aan gedaagde terecht met ingang van 4 juni 2001 geen ziekengeld meer is toegekend.
De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit gebaseerd op een ondeugdelijke motivering, zodat het wegens schending van artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking kwam. De rechtbank achtte in het rapport van
30 juli 2001 van de bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter een onvoldoende onderbouwing van het bestreden besluit gelegen, omdat - in aanmerking nemend dat gedaagde volgens de bezwaarverzekeringsarts wel het een en ander mankeerde op de in geding zijnde datum - kennelijk onvoldoende is aangetoond dat gedaagdes gezondheidstoestand op dat tijdstip zodanig was gewijzigd, dat hij anders dan voorheen weer geschikt was voor zijn werk.
De Raad beantwoordt de hiervoor opgeworpen vraag anders dan de rechtbank bevestigend.
Uit voormeld rapport van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat appellant op het spreekuur van 29 juni 2001 een verzorgde indruk maakte en dat hij adequaat en alert reageerde. Wel was sprake van - ook door de huisarts bevestigde - problemen rond echtscheiding, moeilijke woonsituatie, ontslag en dergelijke, waardoor gedaagde volgens de bezwaarverzekeringsarts kennelijk mentaal in onbalans was geraakt. Hoewel gedaagde ook last had van in dat rapport met name genoemde fysieke klachten, achtte de bezwaarverzekeringsarts geen voldoende medische grondslag aanwezig om aan te nemen dat gedaagde zijn werk niet zou kunnen verrichten.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit rapport blijk geeft van een voldoende afweging van de relevante medische aspecten. Zowel aan de fysieke als aan de psychische klachten van gedaagde is in voormeld rapport aandacht besteed.
De bezwaarverzekeringsarts heeft bovendien overleg gepleegd met gedaagdes huisarts, en is dus niet uitsluitend op zijn eigen bevindingen afgegaan. Dit overziende en in aanmerking nemend dat geen medische gegevens beschikbaar zijn die in een andere richting wijzen, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust. De Raad ziet derhalve geen grond om dit besluit niet in stand te laten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van
mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw