[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.C. van Houtrijve, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Haarlem, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2001, nr. AWB 00/4789 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij bief van 8 juli 2004 heeft gedaagde, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN-nummer 4680, het verweer nader aangevuld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Aan appellant is bij besluit van 26 februari 1986 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is bij arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 20 augustus 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, en TBS. Op 25 oktober 1999 was de gevangenisstraf beëindigd en sedertdien verbleef appellant, in afwachting van plaatsing in een TBS-kliniek, in een penitentiare inrichting, laatstelijk de penitentiaire inrichting ‘De Koepel’ te Haarlem. Ten tijde in geding duurde deze situatie voort.
Bij besluit van 22 april 2000 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering onder toepassing van artikel 43, vijfde lid van de WAO, met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken.
In bezwaar is namens appellant onder meer aangevoerd dat detentie in afwachting van plaatsing in een TBS-kliniek niet kan worden gelijkgesteld met detentie als bedoeld in de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg). Gewezen is op de uitzondering die in de Wsg wordt gemaakt voor degenen die zijn opgenomen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Het gemaakte onderscheid wordt in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Opgemerkt wordt verder dat de intrekking van de uitkering in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Er had een langere uitlooptermijn gehanteerd dienen te worden.
Bij besluit van 18 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties voorgedragen grieven in essentie herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
In de uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad -uitvoerig gemotiveerd- als zijn oordeel uitgesproken dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan en dat het merendeel van de aangevoerde grieven niet kan slagen. Dat geldt ook voor de meeste van de door appellant in het onderhavige geding naar voren gebrachte grieven. Dat geldt evenwel niet -voorzover van belang voor de beslechting van het onderhavige geschil- waar het gaat om uitkeringsgerechtigden zoals appellant die op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid rechtens was ontnomen. Ten aanzien van deze categorie uitkeringsgerechtigden heeft de Raad geoordeeld dat met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, de wetgever niet op een toereikende wijze heeft vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet voldoen. Op die grond moet (ook) de intrekking van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 in strijd worden geacht met deze verdragsbepaling. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden om over de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit anders te oordelen. Gedaagde hoeft aan de stellingen van appellant dan ook geen verdergaande consequenties te verbinden, anders dan het toekennen van een compensatie zoals hiervoor reeds verwoord.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.