ECLI:NL:CRVB:2004:AR2254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2245 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt onder de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2004, staat de beschikbaarheid van de appellant voor de arbeidsmarkt centraal. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat hij niet als werkloos kon worden aangemerkt volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de appellant niet kon aantonen dat hij beschikbaar was voor arbeid, wat cruciaal is voor de beoordeling van zijn werkloosheid.

De appellant had in zijn beroepschrift aangegeven dat hij wel beschikbaar was, maar de Raad oordeelde dat hij geen overtuigende bewijsstukken had overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad benadrukte dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in beginsel mocht afgaan op de schriftelijke opgave van de appellant, waarin hij aangaf tot 15 oktober 2000 niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. De rechtbank had deze kwestie uitvoerig gemotiveerd en de Raad onderschreef haar oordeel.

De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de eerdere opgave onjuist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv terecht in stand was gebleven. De uitspraak benadrukt het belang van objectief verifieerbare gegevens in dergelijke zaken, en dat enkel stellingen zonder bewijs onvoldoende zijn om de beslissing van de gedaagde te weerleggen.

Uitspraak

02/2245 WW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 20 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 4 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
In geding is de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 19 december 2000 op goede gronden is gebleven bij zijn standpunt, neergelegd in het besluit van 13 september 2000, dat appellant niet als werkloos in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW kan worden aangemerkt aangezien hij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Die vraag heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd bevestigend beantwoord. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Hetgeen in hoger beroep is betoogd bevat geen andere gronden dan welke in eerste aanleg naar voren zijn gebracht en die door de rechtbank, als gezegd, op goede gronden zijn verworpen.
De Raad herhaalt hier dat - gezien de vaste jurisprudentie dienaangaande - gedaagde in beginsel mocht afgaan op de (schriftelijke) opgave van appellant dat hij tot 15 oktober 2000 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, tenzij op overtuigende wijze door appellant zou worden aangetoond dat die eerdere opgave onjuist was. Appellant heeft enkel de stelling geponeerd dat hij wel eerder beschikbaar was, doch objectief verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld namen van bedrijven of personen van zijn netwerk met betrekking tot waar en wanneer hij geïnformeerd heeft naar werk, heeft appellant niet geleverd zodat zelfs van enig begin van bewijs ter ondersteuning van zijn standpunt geen sprake is.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.