ECLI:NL:CRVB:2004:AR2254
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt onder de Werkloosheidswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2004, staat de beschikbaarheid van de appellant voor de arbeidsmarkt centraal. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat hij niet als werkloos kon worden aangemerkt volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de appellant niet kon aantonen dat hij beschikbaar was voor arbeid, wat cruciaal is voor de beoordeling van zijn werkloosheid.
De appellant had in zijn beroepschrift aangegeven dat hij wel beschikbaar was, maar de Raad oordeelde dat hij geen overtuigende bewijsstukken had overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad benadrukte dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in beginsel mocht afgaan op de schriftelijke opgave van de appellant, waarin hij aangaf tot 15 oktober 2000 niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. De rechtbank had deze kwestie uitvoerig gemotiveerd en de Raad onderschreef haar oordeel.
De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de eerdere opgave onjuist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv terecht in stand was gebleven. De uitspraak benadrukt het belang van objectief verifieerbare gegevens in dergelijke zaken, en dat enkel stellingen zonder bewijs onvoldoende zijn om de beslissing van de gedaagde te weerleggen.