[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, op daartoe bij aanvullend beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 oktober 2001, nr. 01/478 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft gedaagde, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN-nummer 4680, aan de Raad laten weten te refereren aan het oordeel van de Raad. Bij brief van 13 juli 2004 heeft appellants gemachtigde, onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Raad, de gronden van het beroep aangevuld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Bij besluit van 26 januari 1996 is aan appellant met ingang van 19 februari 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij brief gedateerd 4 mei 2000 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat hij op dat moment als passant verbleef in de penitentiaire inrichting De Marne te Leeuwarden en dat hij met ingang van 9 augustus 2000 zou worden opgenomen in Psychiatrisch Instituut De Rooyse Wissel te Venray. Bij brief van 16 augustus 2000 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat de aangekondigde opname in genoemd Instituut inmiddels was gerealiseerd.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering onder toepassing van artikel 43, vijfde lid van de WAO, met ingang van 1 september 2000 geschorst.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat de WAO een premiegerelateerde uitkering is en dat hij, nu het verzekerde risico is ingetreden, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zijn detentie, althans zijn huidige verblijf in een psychiatrisch instituut, kan daaraan niet afdoen. Daarnaast is namens appellant betoogd dat de (volledige) intrekking van zijn uitkering in strijd is met ILO Conventie 102 en het gelijkheidsbeginsel.
Bij besluit van 1 maart 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard. Bepaald wordt dat appellants uitkering wordt ingetrokken met ingang van 9 september 2000.
In beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat hij op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (reeds) een eigen bijdrage is verschuldigd voor de kosten van zijn verpleging. Ten onrechte wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van detentie.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties voorgedragen grieven in essentie herhaald. Bij de in rubriek I genoemde brief van 13 juli 2004 heeft de gemachtigde, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, verzocht de bestreden uitspraak te vernietigen aangezien gedaagde geen uitlooptermijn van zes maanden in acht heeft genomen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat uit de gedingstukken niet met zekerheid valt af te leiden of appellant op 1 mei 2000, de dag waarop de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) en het daarbij behorende overgangsrecht in werking traden, rechtens zijn vrijheid was ontnomen als bedoeld in genoemde wettelijke regeling. Daaruit volgt dat het bestreden besluit leidt aan een zorgvuldigheidsgebrek, zodat het op die grond voor vernietiging in aanmerking komt.
Ten overvloede, voor het geval dat appellant op 1 mei 2000 wél rechtens zijn vrijheid was ontnomen, merkt de Raad op in de uitspraak van 18 juni 2004 -uitvoerig gemotiveerd- als zijn oordeel te hebben uitgesproken dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan en dat het merendeel van de aangevoerde grieven niet kan slagen. Dat geldt ook voor de door appellant in het onderhavige geding naar voren gebrachte grieven. Dat geldt evenwel niet -voorzover van belang voor de beslechting van het onderhavige geschil- waar het gaat om uitkeringsgerechtigden die op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid rechtens was ontnomen. Ten aanzien van deze categorie uitkerings- gerechtigden heeft de Raad geoordeeld dat met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, de wetgever niet op een toereikende wijze heeft vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet voldoen. Op die grond moet, ervan uitgaande dat appellant op 1 mei 2000 rechtens de vrijheid was ontnomen, ook de intrekking van appellants WAO-uitkering met ingang van 9 september 2000 in strijd worden geacht met deze verdragsbepaling. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen reden om over de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit anders te oordelen. Gedaagde hoeft -in het hier veronderstelde geval dat appellant reeds op 1 mei 2000 rechtens de vrijheid was ontnomen- aan de stellingen van appellant dan ook geen verdergaande consequenties te verbinden, anders dan het toekennen van een compensatie zoals hiervoor reeds verwoord.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.