E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 23 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 01/1000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant ontving sinds 26 augustus 1989 uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarnaast exploiteerde hij sedert 1 december 1989 als zelfstandige een Horeca-onderneming, waaraan hij 6 tot 7 arbeidsuur per week besteedde. Met ingang van 8 december 1999 werd de WAO-uitkering herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Hij zette de werkzaamheden als zelfstandige in dezelfde omvang voort. Ingaande 1 oktober 2000 werd de onderneming beëindigd. Appellant heeft toen WW-uitkering aangevraagd die hem is ontzegd bij besluit van 12 januari 2001.
Bij het op bezwaar gegeven besluit van 19 april 2001 heeft gedaagde die ontzegging gehandhaafd. Overwogen is in de eerste plaats dat op 1 oktober 2000 geen arbeidsuren- en loonverlies vanuit een dienstbetrekking heeft plaatsgehad. Voor een recht op uitkering kan dan alleen sprake zijn indien een eerder recht op uitkering kan herleven. Een dergelijke situatie acht gedaagde niet aanwezig. Per 8 december 1999, toen appellants WAO-uitkering werd verlaagd, is volgens gedaagde geen WW-recht (en ook geen recht op grond van de wet BIA) ontstaan omdat niet werd voldaan aan de voorwaarde dat appellant beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft zelf aangegeven (tot najaar 2000) niet beschikbaar te zijn geweest, hij heeft niet ingeschreven gestaan bij het arbeidsbureau en heeft geen sollicitaties verricht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant per l oktober 2000 weliswaar als zelfstandige, maar niet als werknemer arbeidsuren heeft verloren, terwijl dat laatste krachtens artikel 16, leden 1 en 2, van de WW is vereist, wil er sprake zijn van werkloosheid in de zin van die wet. Voorts overwoog de rechtbank dat er mogelijk op 8 december 1999 werkloosheid is ingetreden, maar appellant met het oog op die datum geen aanvraag heeft ingediend.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde terecht en op goede gronden aangenomen dat op 1 oktober 2000 geen recht op WW-uitkering kan ontstaan omdat van arbeidsurenverlies als werknemer geen sprake is. Vervolgens is terecht bezien of er op die datum een eerder ontstaan recht kan herleven en is terecht en op goede gronden aangenomen dat op 8 december 1999 geen WW-recht is ontstaan - niet omdat hij geen aanvraag heeft ingediend, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 10 april 2002, gepubliceerd in USZ 2002/161, maar - omdat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dat appellant niet wist dat hij moest solliciteren doet aan die vaststelling niet af. Zijn in beroep en hoger beroep ingenomen standpunt dat hij wel beschikbaar was, acht de Raad, mede gelet op zijn eerdere verklaring, met onvoldoende gegevens onderbouwd.
Appellant heeft nog enige grieven geuit over het onvolledig voorgelicht zijn door gedaagde. Hij wijst op de brief van de arbeidsdeskundige d.d. 7 oktober 1999, waarin de herziening van appellants WAO-uitkering werd aangekondigd. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellant er daarin ook op wordt gewezen dat van hem verwacht wordt naar passend werk te zoeken en dat hij als werkzoekende mogelijk aanspraak kan maken op een WW-uitkering en dat hij daarvoor tijdig een aanvraag moet indienen. De Raad kan niet anders concluderen dan dat appellant bewust daarvan heeft afgezien, menende dat zijn WAO-uitkering samen met de inkomsten als zelfstandige voor hem voldoende waren. Dat appellant sedert 1 oktober 2000 die laatste inkomsten derft en zijn WAO-uitkering graag zag aangevuld met een gedeeltelijke WW-uitkering, acht de Raad begrijpelijk, maar kan er niet aan af doen dat hier sprake is van dwingendrechtelijke bepalingen.
Hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Op grond van het hiervoor overwogene wordt geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.