[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2002, nr. WAO 01/822-RIP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij bief van 5 juli 2004 heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN-nummer 4680, de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 9 juli 2004 heeft gedaagde, onder verwijzing naar genoemde uitspraak, aan de Raad laten weten te refereren aan het oordeel van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, terwijl gedaagde -met voorafgaand bericht- niet is verschenen.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Blijkens een door appellant ingevuld inlichtingenformulier is hij met ingang van 26 juni 1998 gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting De IJssel te Krimpen aan de IJssel.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering onder toepassing van artikel 43, vijfde lid van de WAO, met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken.
In bezwaar is namens appellant onder meer aangevoerd dat de intrekking van zijn uitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij besluit van 19 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant nog -gemotiveerd- betoogd dat de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties voorgedragen grieven in essentie herhaald. Naast vernietiging van de bestreden uitspraak en gegrondverklaring van het beroep wordt vergoeding van proceskosten en schade gevorderd.
De Raad overweegt als volgt.
In de uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad -uitvoerig gemotiveerd- als zijn oordeel uitgesproken dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan en dat het merendeel van de aangevoerde grieven niet kan slagen. Dat geldt ook voor de meeste van de door appellant in het onderhavige geding naar voren gebrachte grieven. Dat geldt evenwel niet -voorzover van belang voor de beslechting van het onderhavige geschil- waar het gaat om uitkerings- gerechtigden zoals appellant die op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid rechtens was ontnomen. Ten aanzien van deze categorie uitkeringsgerechtigden heeft de Raad geoordeeld dat met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, de wetgever niet op een toereikende wijze heeft vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet voldoen. Op die grond moet (ook) de intrekking van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 in strijd worden geacht met deze verdragsbepaling. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden om over de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit anders te oordelen. Gedaagde hoeft aan de stellingen van appellant dan ook geen verdergaande consequenties te verbinden, anders dan het toekennen van een compensatie zoals hiervoor reeds verwoord.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
Met betrekking tot de door appellant gevorderde vergoeding van wettelijke rente en belastingschade verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3 van de -hiervoor genoemde -uitspraak van de Raad van 18 juni 2004.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.