ECLI:NL:CRVB:2004:AR2272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4482 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de WAO-uitkering van appellant, geboren in 1951, die sinds 1978 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is door psychische klachten. Appellant heeft in het verleden gewerkt als productiemedewerker en ontving een WAO-uitkering van 80-100%. Na een herbeoordeling door verzekeringsarts H. Konieczek in 2000, werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor verschillende functies, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering naar 15-25%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoert dat zijn medicijngebruik en psychische klachten hem ongeschikt maken voor de aangeboden functies.

De bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst bevestigde de eerdere conclusies van de verzekeringsarts, en ook de algemeen verzekeringsarts J.J. Slagter onderschreef deze bevindingen. Appellant heeft in beroep zijn grieven herhaald en verwezen naar een verklaring van zijn huisarts die een toename van zijn psychische klachten beschrijft. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten, en dat de functies die aan appellant zijn aangeboden geschikt zijn.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bewijs is dat appellant meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld. De Raad concludeert dat het gebruik van medicijnen geen beletsel vormt voor het uitoefenen van de functies en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is berekend. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.

Uitspraak

02/4482 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft M.J.M. Gorter-Hogenbirk, werkzaam bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie (ANGO), op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op
2 augustus 2002 (reg. nr. SBR 01/2224) tussen partijen geven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Bij schrijven van 7 november 2002 heeft de voornoemde gemachtigde van appellant de Raad nog een rapport van de huisarts van appellant toegezonden, waarop gedaagde bij schrijven van 8 november 2003 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
M.J.M. Gorter-Hogenbirk, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.N. de Lange, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1951, heeft werkzaamheden verricht als productiemedewerker bij Ritmeester Sigarenfabrieken te Veenendaal. In 1978 is hij (deels) uitgevallen vanwege psychische klachten. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd is hij in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Laatstelijk werd de WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Nadat de verzekeringsarts H. Konieczek, die beschikte over informatie uit de behandelende sector, appellant op 18 december 2000 in het kader van een herbeoordeling had onderzocht, heeft deze verzekeringsarts, met inachtneming van de uit linkervoetklachten en psychische klachten van appellant voortvloeiende beperkingen, een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige J. den Hartog aan de hand van dit FIS-patroon in zijn rapport van 5 maart 2001 tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is voor de functies van samensteller van metaalproducten, confectienaaister/confectie-stikster, naaister-stikster meubelbekleding en verspener. Op basis van de drie eerstgenoemde functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 15-25%. In overeenstemming met het rapport van deze arbeidsdeskundige heeft gedaagde appellant bij besluit van 23 april 2001 meegedeeld dat de aan hem toegekende WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2001 wordt verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat als gevolg van het gebruik van medicijnen zijn reactievermogen kan verminderen. Om deze reden is hij naar zijn mening niet geschikt voor de functies van confectienaaister/stikster en naaister-stikster meubelbekleding, omdat hij in deze functies met machines moet werken. Voorts heeft hij gesteld dat uit zijn psychische klachten meer beperkingen voortvloeien dan gedaagde heeft aangenomen. Dit laatste geldt ook voor zijn voetklachten. De behandeling van deze klachten in januari 2001 door M.A.H Steegers, anesthesioloog te Nijmegen, heeft geen verbetering voortgebracht. Voorts heeft hij nog naar voren gebracht dat hij onder behandeling is van een fysiotherapeut en dat hij tevens last heeft van migraine, waaruit eveneens beperkingen voortvloeien.
Op 16 september 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst een rapport uitgebracht, waarin hij de conclusie van de voornoemde verzekeringsarts Konieczek heeft onderschreven. Bij schrijven van 3 oktober 2001 is van de zijde van appellant op dit rapport gereageerd, waarna de algemeen verzekeringsarts J.J. Slagter op 11 oktober 2001 rapport heeft uitgebracht. Daarin heeft hij de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsartsen onderschreven dat er bij appellant als gevolg van het gebruik van medicijnen geen sprake is van traagheid of verlaagd reageren. Bovendien is in de voormelde functies geen sprake van verhoogd persoonlijk risico. Voorts heeft hij geconstateerd dat de medische behandeling van de (pijn)klachten van de linkervoet weliswaar niet tot het gewenste succes heeft geleid, maar van een toename van beperkingen vanwege deze klachten is naar zijn mening geen sprake. Met betrekking tot de migraine van appellant heeft hij gesteld dat dit een verhoogd verzuimrisico oplevert maar dat dit geen invloed heeft op de beperkingen. Hij heeft evenmin aanleiding gevonden meer beperkingen aan te nemen dan reeds waren vastgesteld met betrekking tot de psychische klachten van appellant. Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn grieven tegen de afschatting herhaald. Tevens heeft hij gesteld, onder verwijzing naar een overgelegde verklaring d.d. 15 december 2001 van zijn huisarts, dat er sinds enige tijd sprake is van een toename van zijn psychische klachten en dat hij in verband met deze toename van klachten weer onder behandeling is van een psychiater.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank op grond van de gedingstukken tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is het oordeel van de verzekeringsartsen dat er bij appellant ten tijde hier in geding geen sprake van psychopathologie was, niet te volgen. Ten aanzien van de in beroep overgelegde verklaring van de huisarts heeft de rechtbank overwogen dat, gezien het tijdstip waarop deze verklaring is opgesteld, de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun rapporten van 18 december 2000 en 16 september 2001 met deze verklaring geen rekening hebben kunnen houden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat uit deze verklaring die dateert van en betrekking heeft op een later tijdstip dan de datum in geding, niet blijkt dat appellant ten tijde hier in geding, te weten 29 mei 2001, meer beperkingen had dan gedaagde heeft aangenomen. De rechtbank heeft dan ook een aanleiding gevonden om het oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden en is tot de conclusie gekomen dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Met betrekking tot de arbeidskundige component van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de belasting in de functies van samensteller van metaalproducten, confectienaaister/confectiestikster en naaister-stikster meubelkleding de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en voorzover daarvan voor wat betreft de functie van verspener ogenschijnlijk wel sprake is, heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate aangetoond dat deze overschrijding geoorloofd is.
De rechtbank is evenmin tot de conclusie kunnen komen dat appellant als gevolg van het gebruik van medicijnen niet met de in de functies van confectienaaister/confectiestikster en naaister/stikster meubelkleding te hanteren machines kan werken. De rechtbank acht de geselecteerde functies dan ook voor appellant geschikt. De rechtbank is van oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant juist is berekend en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Ook de Raad is op grond van de gedingstukken niet tot het oordeel kunnen komen dat uit de klachten van appellant meer beperkingen voortvloeien dan gedaagde heeft aangenomen. De in hoger beroep van de zijde van appellant ingebrachte verklaring van zijn huisarts heeft de Raad ook niet tot de overtuiging kunnen brengen dat appellant op en na
29 mei 2001 als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkingen had dan gedaagde heeft aangenomen. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant en dat het gebruik van medicijnen door hem geen beletsel vormt om deze functies uit te oefenen. De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.