ECLI:NL:CRVB:2004:AR2276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4765 WTS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum tegemoetkoming studiekostenvergoeding en bewijslast verzending aanvraag

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een tegemoetkoming in de schoolkosten voor een studiekostenvergoeding. Appellante heeft op 23 juli 2001 een aanvraag ingediend, waarop gedaagde, de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, op 5 april 2002 heeft besloten om de tegemoetkoming met ingang van 1 augustus 2001 toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij stelt dat zij haar aanvraag al in februari 2001 had verzonden. Gedaagde heeft het bezwaar ongegrond verklaard op 3 juli 2002, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank heeft op 13 augustus 2003 het beroep ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep van appellante op 23 september 2003.

Tijdens de zitting op 23 juli 2004 is appellante niet verschenen, terwijl gedaagde vertegenwoordigd was door mr. drs. E.H.A. van den Berg. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht de bewijslast en het bewijsrisico bij appellante heeft gelegd. De Raad oordeelt dat het risico van het in het ongerede raken van de aanvraag bij de verzender ligt, vooral omdat de aanvraag niet aangetekend was verzonden. Appellante kon haar stelling dat zij de aanvraag in februari 2001 had verzonden niet onderbouwen met bewijs, waardoor de Raad de argumenten van appellante niet kon honoreren.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep geen doel treft en dat er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de zaak wordt afgesloten met de beslissing van de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4765 WTS
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Naar aanleiding van een op 23 juli 2001 ontvangen aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 5 april 2002 aan appellante een tegemoetkoming in de schoolkosten VO18+ toegekend met ingang van 1 augustus 2001.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, stellende dat zij haar aanvraag om toekenning van tegemoetkoming per 1 april 2001 reeds in februari 2001 aan de Informatie Beheer Groep heeft toegezonden.
Bij besluit van 3 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 13 augustus 2003, reg.nr. 02/1369 WTSBTS, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van 23 september 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 29 oktober 2003.
Bij schrijven van 13 juli 2004 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juli 2004, waar appellante niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft overwogen dat appellante als verzender het risico draagt van het in het ongerede raken van de (niet aangetekend verzonden) aanvraag. De rechtbank heeft aan appellantes stelling dat zij het aanvraagformulier al in februari 2001 aan gedaagde heeft toegezonden niet het door appellante gewenste gewicht toegekend.
Appellante is het er niet mee eens dat de gevolgen van het in het ongerede raken van haar aanvraag volledig bij haar worden gelegd.
Dienaangaande overweegt de Raad dat de rechtbank de bewijslast en het bewijsrisico terecht bij appellante heeft gelegd. Volgens vaste rechtspraak ligt het risico dat stukken niet aankomen op de plaats van bestemming of zoekraken in geval van niet-aangetekende verzending in beginsel bij de afzender van het desbetreffende stuk. De enkele - niet met enig bewijsstuk gestaafde - stelling van appellante dat zij het aanvraagformulier in februari 2001 ter post heeft bezorgd, is ontoereikend om een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen.
Het hoger beroep treft mitsdien geen doel.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.