E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6137 WAO en 02/6239 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft gedaagde met ingang van 9 april 2001, na afloop van de wachttijd van 52 weken, aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft gedaagde appellant, in verband met het overtreden van de verplichting tijdig WAO aan te vragen, een maatregel opgelegd, zijnde 10% korting over 59 kalenderdagen.
Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft gedaagde, na ontvangst van nieuwe medische informatie, bovengenoemd besluit van 13 juni 2001 gecorrigeerd door het arbeidsongeschiktheidspercentage te wijzigen in 55 tot 65 per 9 april 2001.
Bij besluit van eveneens 17 oktober 2001 heeft gedaagde naar aanleiding van de wijziging van het arbeidsongeschikt- heidspercentage aan appellant medegedeeld dat de bij besluit van 18 juni 2001 opgelegde maatregel tevens dient te worden gecorrigeerd hetgeen heeft geleid tot een herberekening van de korting van de uitkering.
Appellant heeft tegen het besluit van 13 juni 2001 en tegen beide bovengenoemde besluiten van 17 oktober 2001, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 januari 2002 (besluit I) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2001 inzake de oplegging van de (gecorrigeerde) maatregel deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 13 juni 2001 ingestelde bezwaar gegrond verklaard aangezien dit besluit is vervallen door het correctiebesluit van 17 oktober 2001, en het tegen het eerstgenoemde besluit van 17 oktober 2001 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 31 oktober 2002 (registratienummers WAO 02/424 en WAO 02/985) het beroep tegen besluit I en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I. de Vink, advocaat te Den Haag, op bij beroepschrift van 6 december 2002 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak, voor zoverre het het bestreden besluit betreft, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 3 februari 2003, ingediend.
Het geding is ter zitting van de Raad aan de orde gesteld op 23 juli 2004, waar appellant noch gedaagde, beiden met voorafgaand bericht, zijn verschenen.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat bij appellant op 9 april 2001, de in geding zijnde datum, beperkingen aanwezig waren ten aanzien van het verrichten van arbeid, in verband met zijn klachten, voortvloeiend uit het bedrijfsongeval op 10 april 2000 waarbij zijn rechterhand bekneld raakte, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 55-65%.
In hoger beroep zijn de gronden van het beroepschrift bij de rechtbank herhaald: van appellant kan niet gevergd worden dat hij werk verricht onder een urenbeperking van 50%, aangezien hij heeft hervat in aangepaste arbeid voor 10 uur in de week, wat hij niet heeft volgehouden. Tevens kan de urenbeperking van 50% in redelijkheid niet worden afgeleid uit de informatie van psychiater Ruimschotel. Voorts hebben gedaagde en de rechtbank ten onrechte afgezien van het inschakelen van een psychiater als deskundige. Gedaagde heeft ten onrechte geen nadere informatie gevraagd bij de afdeling Ergonomie van het Dijkzigtziekenhuis met betrekking tot de beperkingen van hand- en vinger-gebruik. Tot slot zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor appellant, aangezien hij zijn rechterhand niet kan belasten en vanwege de psychische belasting die deze functies met zich mee brengen.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit appellants medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten
9 april 2001, niet heeft onderschat en hij stelt zich volledig achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen.
De Raad ziet evenmin als de rechtbank grond tot twijfel aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. Het niet kunnen belasten van de rechterhand blijkt niet uit de voorhanden medische informatie, in tegendeel, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 10 april 2001 en de brief van dr. P. Kuypers, arts-assistent plastische chirurgie en prof.dr. S.E.R. Hovius, plastisch chirurg, van 10 juli 2001.Van psychische beperkingen die het gevolg zouden zijn van de laserbehandeling van de huid van de rechterhand was op de datum in geding geen sprake, aangezien uit de geding-stukken valt op te maken dat de laserbehandelingen pas na de datum in geding zijn gestart.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004.