ECLI:NL:CRVB:2004:AR2306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6360 WAO + 02/6359 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de weigering van de ZW-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2004, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen twee uitspraken van de rechtbank Maastricht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J. Crombag, heeft hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn bezwaar tegen de toekenning van een WAO-uitkering en de weigering van een ZW-uitkering ongegrond verklaarden. De besluiten waartegen beroep is ingesteld, zijn genomen op 20 december 2001 en 20 maart 2002, waarbij de appellant respectievelijk een WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% is toegekend en de ZW-uitkering is geweigerd.

De Raad heeft de zaak op 4 augustus 2004 behandeld, waarbij de appellant aanwezig was met een gemachtigde en de gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. R. Willems. De Raad overweegt dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden in de beschikbare gegevens die erop wijzen dat de beperkingen van de appellant op de relevante data zijn onderschat. De enkele mededeling dat de appellant sinds eind juli 2004 onder psychiatrische behandeling is, biedt geen relevante informatie over zijn psychische toestand op de eerder genoemde data.

De Raad concludeert dat er voldoende medische gegevens beschikbaar zijn en dat er geen noodzaak is voor nader deskundigenonderzoek. Gezien deze overwegingen bevestigt de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de besluiten van het Uwv in stand blijven. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 15 september 2004.

Uitspraak

02/6360 WAO en 02/6359 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken d.d.
11 november 2002 van de rechtbank Maastricht met registratienummers AWB 2002/176 WAO Z en AWB 2002/613 ZW Z.
Namens gedaagde is in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 augustus 2004, waar appellant is verschenen bij voornoemde gemachtigde, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Willems, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In deze gedingen is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht de navolgende besluiten van gedaagde in stand heeft gelaten:
- het besluit van 20 december 2001, waarmee het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2001 ongegrond is verklaard. Bij het besluit van 4 april 2001 is aan appellant met ingang van 4 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
- het besluit van 20 maart 2002, waarmee het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 2001 ongegrond is verklaard. Bij dit besluit is geweigerd om aan appellant met ingang van 29 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
De Raad overweegt het volgende.
Namens appellant is aangevoerd dat gedaagde bij voormelde besluiten onvoldoende rekening heeft gehouden met de ten aanzien van appellant bestaande medische beperkingen en dat appellant op de in geding zijnde data, 4 april 2001 en
29 augustus 2001, wegens ernstige fibromyalgieklachten, nekklachten en het outletsyndroom volledig arbeidsongeschikt was.
De Raad is met de rechtbank, op door de rechtbank in voormelde uitspraken vermelde gronden, van oordeel dat in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten zijn te vinden om te oordelen dat gedaagde de beperkingen van appellant op voormelde data, zoals neergelegd in het zogenoemde FIS-formulier van 4 april 2000, heeft onderschat.
De Raad merkt hierbij op dat de enkele mededeling ter zitting van de Raad dat appellant sinds eind juli 2004 onder psychiatrische behandeling is, geen informatie is over appellants psychische gezondheidstoestand op voormelde data, en derhalve niet kan leiden tot een ander oordeel van de Raad.
De Raad is tevens van oordeel dat voldoende medische gegevens beschikbaar zijn en dat het niet nodig is om nader onderzoek door een deskundige te laten verrichten, zoals namens appellant is verzocht.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.P. Grauss.