ECLI:NL:CRVB:2004:AR2309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2318 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die met ingang van 14 januari 2002 is ingetrokken door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op dat moment minder dan 15% was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Utrecht heeft het beroep tegen deze beslissing op 2 april 2003 eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. L.T.G. van Engelen.

Tijdens de zitting op 23 juli 2004 zijn zowel appellante als gedaagde niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de uitkering is gebaseerd op een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, waarbij rekening is gehouden met haar fysieke klachten aan de rechterschouder en rug. De Raad concludeert dat appellante, ondanks deze klachten, geschikt was voor de geselecteerde functies, wat resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische besluitvorming zorgvuldig is geweest en dat er geen aanwijzingen zijn dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding is overschat. De psychische klachten die appellante ervaart, zijn ontstaan na de datum in geding en kunnen daarom niet hebben bijgedragen aan haar arbeidsongeschiktheid op dat moment. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2318 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 november 2000 heeft gedaagde met ingang van 27 november 2000, na afloop van de wachttijd van
52 weken, aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 januari 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 3 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 2 april 2003 (registratienummer SBR 02/1198) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, op bij aanvullend beroepschrift van 1 september 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij hij als bijlagen heeft meegezonden een brief van huisarts P.A.J. Woltjer van 11 juni 2003 en een zevental brieven van neuroloog C. Jansen, gericht aan deze huisarts.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 oktober 2003, ingediend, met als bijlage een reactie van de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk, gedateerd 29 september 2003.
Appellante heeft vervolgens bij brief van 19 november 2003 een schrijven, gedateerd 13 november 2003, van de psychiater A.W.G.M. van Oss aan de Raad doen toekomen.
Gedaagde heeft hierop gereageerd bij schrijven van 15 december 2003, met als bijlage de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk, gedateerd 8 december 2003.
Het geding is ter zitting van de Raad aan de orde gesteld op 23 juli 2004, waar appellante noch gedaagde, beiden met voorafgaand bericht, zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 3 mei 2002 in rechte stand kan houden. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt dat bij appellante op 14 januari 2002, de in geding zijnde datum, beperkingen aanwezig waren ten aanzien van het verrichten van arbeid, voortvloeiend uit haar klachten aan de rechterschouder en rug, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
In hoger beroep is aangevoerd dat het psychische klachtenpatroon van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen onvoldoende in ogenschouw zijn genomen, aangezien er reeds sinds de datum van de primaire beslissing sprake was van hoofdpijnen, spanningsklachten en slapeloosheid.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de beschouwing en conclusie van de bezwaar-verzekeringsarts M. Hagedoorn in haar rapportage van
11 maart 2002, in samenhang met de rapportage van de verzekeringsarts E. van den Wittenboer in haar rapportage van
24 april 2001. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk onderzocht en de informatie van de huisarts Woltjer van
24 april 2001 bij haar beoordeling meegenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de informatie van de neuroloog Jansen van 19 februari 2002 bij haar beschouwing en conclusie betrokken en op basis hiervan het belastbaarheidspatroon aangepast in verband met de geconstateerde hernia. De Raad is dan ook van oordeel dat de medische besluitvorming zorgvuldig is geweest. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd vermag de Raad eveneens niet tot het oordeel te brengen dat de belastbaarheid van appellante bij het bestreden besluit is overschat, in welk verband hij erop wijst dat uit de voorhanden medische stukken niet blijkt van psychische beperkingen op de datum in geding, 14 januari 2002. De neuroloog Jansen spreekt weliswaar van surménageproblematiek in zijn schrijven van 13 februari 1998 doch uit dit schrijven valt op te maken dat hij hiermee fysieke overbelasting bedoelt en niet psychische overbelasting. De psychotische depressie waarvoor appellante onder behandeling is bij psychiater Van Oss is ontstaan na de datum in geding en kan reeds daarom niet tot beperkingen hebben geleid op de datum in geding.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.
MH