ECLI:NL:CRVB:2004:AR2324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5219 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag burger-oorlogsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2004 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die een aanvraag had ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser, wonende in Malang, Indonesië, had de aanvraag ingediend als weduwnaar van betrokkene, die volgens eiser tijdens de Japanse bezetting in een interneringskamp was geweest. De aanvraag werd echter afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.

Eiser ging in beroep tegen dit besluit en voerde aan dat de afwijzing onterecht was. Tijdens de zitting op 22 juli 2004 was eiser niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. De Raad heeft de ingediende stukken en de argumenten van eiser beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen objectieve gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De verklaring van een broer van betrokkene, die stelde dat zijn moeder met betrokkene buiten het kamp was gebleven, werd als onvoldoende bewijs beschouwd. De Raad oordeelde dat de verklaring van pastoor Borgreve O’Carm niet de waarde had die eiser eraan hechtte.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand bleef. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van griffier J.P. Schieveen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5219 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], Malang (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 maart 2003, kenmerk JZ/W60/2003/0185, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser in augustus 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet als weduwnaar van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene). In dat verband heeft eiser gesteld dat betrokkene tijdens de Japanse bezetting gëinterneerd is geweest in het kamp Idjen Boulevard te Malang.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 20 december 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Die vraag wordt door de Raad bevestigend beantwoord.
Hiertoe acht de Raad doorslaggevend dat een broer van betrokkene, [naam broer] blijkens het, ten behoeve van een door hem in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 gedane aanvraag opgestelde, sociaal rapport uitdrukkelijk heeft verklaard dat zijn moeder met betrokkene tijdens de Japanse bezetting buiten het kamp is gebleven. Gezien het voorgaande kan aan de door eiser bij de aanvraag overgelegde verklaring van pastoor Borgreve O’Carm dan ook niet die waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien.
Objectieve gegevens die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn ook anderszins niet aanwezig.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.